06/3476 WAO + 06/3933 WAO
op de hoger beroepen van:
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
2. [Betrokkene] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 mei 2006, 05 - 4064 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 3 juni 2008
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nummer 06/3476.
Namens betrokkene heeft mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nummer 06/3933.
In het geding 06/3476 heeft betrokkene een verweerschrift ingediend en heeft het Uwv desgevraagd nadere stukken ingezonden.
In het geding 06/3933 heeft het Uwv een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de gedingen gevoegd. Het onderzoek ter zitting in de gedingen heeft plaatsgehad op 8 april 2008. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma. Betrokkene is verschenen bij gemachtigde mr. Bonsen-Lemmers voornoemd.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is in verband met zwangerschap uitgevallen voor haar werk als medewerkster groothandel in bloemen en planten. Na op 26 maart 2004 te zijn bevallen van een dochter, is betrokkene arbeidsongeschikt gebleven wegens pijnklachten in rug en buik, vermoeidheid en klachten van krachtsverlies.
1.2. Betrokkene is op 27 januari 2005 gezien door een verzekeringsgeneeskundige van het Uwv. Op basis van anamnese en lichamelijk onderzoek heeft deze verzekeringsgeneeskundige de belastbaarheid van betrokkene vastgelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens heeft er een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, dat heeft geleid tot de conclusie dat betrokkene ongeschikt is te achten voor haar eigen werk, maar nog geschikt voor het verrichten van passende arbeid, waarmee zij een zodanig inkomen kan verdienen dat er geen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit. Op grond van de bevindingen uit het verzekeringsgeneeskundig en het arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 1 maart 2005 geweigerd aan betrokkene met ingang van 30 maart 2005 een uitkering toe te kennen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.3. Betrokkene heeft tegen het besluit van 1 maart 2005 bezwaar gemaakt. Zij heeft aangevoerd dat bij dat besluit haar rug- en buikklachten, alsmede haar ernstige vermoeidheidsklachten zijn onderschat. Tevens heeft zij aangegeven dat er klachten zijn bijgekomen, te weten hoofdpijn en psychische klachten. De ten aanzien van haar aangenomen belastbaarheid is, zo wordt door haar gesteld, niet juist en de belasting in de ten aanzien van haar geduide functies is voor haar te zwaar. Zij heeft haar bezwaar onderbouwd met verklaringen van de haar behandelend internist en de haar behandelend gynaecoloog. De bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg, die bij de behandeling van het bezwaar op de hoorzitting aanwezig was, heeft informatie opgevraagd bij de behandelend internist en de behandelend neuroloog van betrokkene. De behandelend internist heeft bij brief van 1 juli 2005 nadere informatie ingebracht. In zijn rapport van 15 juli 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat de ten aanzien van betrokkene vastgestelde FML in voldoende mate aansluit op de diagnose en het klinisch beeld per de datum in geding 30 maart 2005. De door betrokkene genoemde buikklachten zijn, zo geeft deze arts aan, verwerkt in de FML en voor de rug en vermoeidheidsklachten werd geen anatomisch substraat of klinische oorzaak aangetoond. De hoofdpijnklachten zijn kennelijk pas ontstaan na de datum in geding. Voorts heeft deze arts aangegeven geen dwingende indicatie te zien voor een urenreductie, te meer daar niet kan worden gesteld dat betrokkene gedurende een deel van de dag niet zou beschikken over benutbare mogelijkheden. De bezwaararbeidsdeskundige heeft zich in zijn rapport van 21 juli 2005 gesteld achter de bevindingen en conclusies van het primaire arbeidskundige onderzoek. Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 maart 2005 ongegrond verklaard.
2.1. Betrokkene heeft tegen het besluit van 25 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding aan betrokkene van de door haar gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep en van het door haar betaalde griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit zorgvuldig is te achten en dat er geen aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de medische advisering. De door de behandelend neuroloog op 22 juli 2005 verstrekte informatie is door de rechtbank in haar overweging betrokken, maar deze informatie heeft haar niet tot een ander oordeel gebracht. De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit achtte de rechtbank evenwel gebrekkig, omdat er ten aanzien van de met een ‘G’ gemarkeerde items bij bepaalde functies geen nadere motivering is gegeven waarom die functies passend zijn te achten voor betrokkene ondanks dat sprake is van een (mogelijke) overschrijding. Nu noch in bezwaar noch in beroep een nadere motivering van deze met een ‘G’ gemarkeerde items is gegeven, komt het bestreden besluit naar haar oordeel voor vernietiging in aanmerking.
3.1.1. Namens het Uwv is in het hoger beroepschrift aangevoerd dat de handelwijze die meebrengt dat bij een met een ‘G’ gemarkeerd item niet nog een nadere, meer specifieke motivering wordt gegeven voor de passendheid van de betreffende functie(s), wel de toets der kritiek kan doorstaan, omdat een met een ‘M’ gemarkeerd item slechts dan door een arbeidsdeskundige wordt omgezet in een met een ‘G’ gemarkeerd item als het zonder meer duidelijk is uit de al aanwezige gegevens dat de belastbaarheid van de betrokken uitkeringsgerechtigde niet wordt overschreden. Desgevraagd heeft het Uwv in hoger beroep een nadere arbeidskundige rapportage d.d. 1 februari 2008 ingebracht, waarbij alsnog voor de geduide functies - waarvan er één niet langer wordt gehandhaafd - een motivering voor de met een ‘G’ gemarkeerde items is gegeven.
3.1.2. Betrokkene heeft zich in verweer, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Breda van 3 januari 2006, LJN: AU9030, gesteld achter het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Met de rechtbank is betrokkene van mening dat de op basis van het gewijzigde Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) gegeven onderbouwing nog steeds niet aan de te stellen eisen met betrekking tot transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid voldoet. Voorts heeft zij gesteld dat er ten onrechte geen overleg heeft plaatsgehad tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts over de vraag of de geduide functies in medisch opzicht voor haar geschikt zijn. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat de bezwaararbeidsdeskundige in diens rapportage d.d. 1 februari 2008 de (mogelijke) overschrijding van haar belastbaarheid op het punt ‘getordeerd actief zijn’ in de ten aanzien van haar geselecteerde functies uit de SBC code 111171 (productiemedewerker metaal en elektro-industrie) onvoldoende heeft toegelicht door te stellen dat het aannemen van een andere lichaamshouding compenserend is. Tot slot heeft zij gesteld dat in een aantal functies sprake is van een kenmerkende belasting, welke niet genoegzaam is toegelicht.
3.2.1. Betrokkene heeft in haar aanvullend hoger beroepschrift te kennen gegeven het niet eens te zijn met het oordeel van de rechtbank over de medische beoordeling, als neergelegd in het bestreden besluit. Zij is van mening dat de ernstige lichamelijk en psychische klachten, waarmee ze al lange tijd kampt, het haar onmogelijk maken aan het arbeidsproces deel te nemen. Haar energie is, zo heeft zij gesteld, dermate beperkt dat zij absoluut niet in staat is om gedurende hele dagen arbeid te verrichten. Onder verwijzing naar een medische verklaring van 26 april 2006 van R. Usta, GZ-psycholoog i.o, en
S. Wiersma, psychiater, heeft zij er op gewezen dat bij haar een al langer bestaande forse depressie is vastgesteld.
3.2.2. In verweer hierop heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer van 9 oktober 2006, zich op het standpunt gesteld dat het oordeel van de rechtbank ter zake van de medische grondslag van het bestreden besluit dient te worden gevolgd, omdat de rechtbank alle medische gegevens heeft meegewogen die op dat moment beschikbaar waren en de in hoger beroep ingebrachte medische verklaring onvoldoende medische feiten geeft over de datum in geding. Naar het Uwv stelt, wordt door betrokkene niet met andere nieuwe (medische) feiten onderbouwd dat er sprake zou moeten zijn van meer beperkingen dan wel van een urenbeperking.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit kan de Raad zich stellen achter het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen in de aangevallen uitspraak. Ook de Raad acht door betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat haar belastbaarheid bij het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig, dan wel onjuist is vastgesteld. De door betrokkene ingebrachte medische gegevens, waaronder de onder punt 3.2.1 genoemde verklaring van 26 april 2006, brengen de Raad niet tot een andersluidend oordeel, waarbij hij nog opmerkt dat hij door betrokkene onvoldoende aannemelijk gemaakt acht dat zij reeds op de datum in geding zodanige psychische klachten ondervond dat om die reden de ten aanzien van haar aangenomen belastbaarheid per die datum voor onjuist moet worden gehouden. Het hoger beroep van betrokkene treft derhalve geen doel.
4.2.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 12 oktober 2006 over het aangepaste CBBS (zie onder meer LJN: AY9971, USZ 2006/309 en RSV 2006/354) en naar de in die uitspraken gegeven overwegingen, is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van het Uwv geen doel treft. Voorts is de Raad van oordeel dat hetgeen door betrokkene is aangevoerd ten betoge dat de aan de onderhavige schatting ten grondslag gelegde functies, als vermeld in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 1 februari 2008, in medisch opzicht niet voor haar geschikt zijn, niet tot een andersluidend oordeel kan leiden. Naar het oordeel van de Raad kan niet staande worden gehouden dat, gelet op de belasting in die functies, door de bezwaararbeidsdeskundige overleg had moeten worden gevoerd met de (bezwaar)verzekeringsarts, ook niet ten aanzien van de door hem gegeven onderbouwing van het standpunt dat er op het punt van het ‘getordeerd actief zijn’ geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid als bij de uitoefening van de functie de juiste lichaamshouding in acht wordt genomen. De in laatstgenoemde arbeidskundige rapportage gegeven toelichting en onderbouwing van de passendheid van de functies in medisch opzicht acht de Raad voorts in overeenstemming met de eisen die blijkens zijn uitspraken van 12 oktober 2006 daaraan worden gesteld. Tot slot wijst de Raad, nu betrokkene er op heeft gewezen dat in de belasting van bepaalde ten aanzien van haar geduide functies op bepaalde aspecten sprake is van een ‘kenmerkende belasting’, op zijn uitspraak van 1 februari 2008, LJN: BC3237, waarin hij als zijn oordeel te kennen heeft gegeven dat de in de functiebelasting van een bepaalde functie opgenomen vermelding van een bijzondere of kenmerkende belasting niet betekent dat het daarbij een belasting betreft die de belastbaarheid van de betrokkene te boven gaat. Voor de onderbouwing van dat oordeel verwijst de Raad naar zijn overwegingen in die uitspraak.
4.2.2. Nu in hoger beroep alsnog een toereikende onderbouwing en toelichting is gegeven met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad aanleiding om, met bevestiging van de aangevallen uitspraak, alsnog met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5. De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van betrokkene in hoger beroep ten bedrage van € 644,-.
6. Ten slotte stelt de Raad op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet vast dat van het Uwv een griffierecht van
€ 422,- dient te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2008.