[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 juni 2007, nr. 06/6080 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 5 juni 2008
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2008. Appellant is daar, met voorafgaand bericht, niet verschenen, terwijl de staatssecretaris zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Geldof van Doorn, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In het verleden is aan appellant, gewezen dienstplichtig soldaat, een militair invaliditeitspensioen toegekend naar een invaliditeit met dienstverband van, laatstelijk, 15%. Hierbij is aanvaard dat de knieaandoening van appellant, gediagnosticeerd als retropatellaire chondropathie aan beide knieën, in het vereiste verband staat met de uitoefening van de militaire dienst. Ten aanzien van de tevens naar voren gebrachte psychische aandoening, gediagnosticeerd als bipolaire stoornis, is een zodanig verband niet aanvaard. Een verzoek van appellant van februari 2001 om zijn invaliditeitspensioen verder te verhogen is afgewezen bij besluit van 21 september 2001, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 27 april 2004. Hiertoe is overwogen dat geen sprake is van een toegenomen invaliditeit op grond van de aanvaarde knieaandoening en dat de tevens nog aangevoerde klachten aan enkels, handen en halswervelkolom niet in verband staan met de uitoefening van de militaire dienst. Verder is de staatssecretaris, na psychiatrische expertise, gebleven bij zijn opvatting dat de militaire dienst op geen enkele wijze van invloed is geweest op de psychische aandoening van appellant.
1.2. In december 2000 heeft appellant de staatssecretaris verzocht om hem vanwege de weersomstandigheden en zijn angstfobie voor het openbaar vervoer een zogenoemde 45 km-auto toe te kennen. Bij besluit van 29 mei 2001 heeft de staatssecretaris dit verzoek, overeenkomstig advies van 2 mei 2001 van de verzekeringsarts H. Idzerda, gehonoreerd in deze zin dat appellant op grond van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers een inkomensafhankelijke tegemoetkoming is verleend in de kosten van gebruik van een taxi. Dit besluit is op basis van een nader advies van de medisch adviseur S. Woudstra van 6 juni 2001 - waarin is aangegeven dat het eerdere advies nog slechts een voorlopig, op onvolledige gegevens berustend concept was dat ten onrechte was doorgezonden en voorts dat op grond van de nader verkregen medische gegevens moet worden geconcludeerd dat voor de gevraagde voorziening geen medische indicatie bestaat vanwege de dienstverbandaandoening - ingetrokken bij besluit van 7 juni 2001, en bij dit besluit is de gevraagde vervoersvoorziening vervolgens alsnog geweigerd.
1.3. In bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2001 heeft appellant doen aanvoeren dat het toekenningsbesluit van 29 mei 2001 ten onrechte is ingetrokken en voorts dat de alsnog besloten afwijzing van de vervoersvoorziening niet voldoende is gemotiveerd.
Dit bezwaar heeft de staatssecretaris ongegrond verklaard bij besluit van 18 mei 2004, waarbij in het bijzonder is verwezen naar de in een rapport van 19 september 2001 neergelegde resultaten van een, mede op grond van het onder 1.1. vermelde verzoek van appellant in de loop van 2001 ingesteld militair geneeskundig onderzoek, en de daarop gebaseerde adviezen van de medisch adviseur Woudstra. Na vernietiging van dit laatste besluit bij uitspraak van de rechtbank van 6 januari 2006 vanwege onvoldoende motivering, heeft de staatssecretaris het bezwaar wederom ongegrond verklaard bij besluit van 8 juni 2006 onder aanvullende verwijzing naar het rapport van 29 april 2005 van een nader bij de orthopedisch chirurg P.A.L. Blokzeijl ingewonnen expertise, waarin is geconcludeerd dat appellant bezien vanuit de dienstverbandaandoening in staat is om maximaal 15 minuten dan wel een kilometer te lopen.
1.4. Het tegen het besluit van 8 juni 2006 ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de nu aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Hierbij is verworpen de stelling van appellant dat hij aan het begunstigend besluit van 29 mei 2001 een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen, onder overweging dat is gebleken dat dit besluit berustte op een onjuiste veronderstelling terwijl de gemaakte vergissing reeds kort na het besluit is geconstateerd en hersteld. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de afwijzing van de vervoersvoorziening, gelet op de expertise van de orthopedisch chirurg Blokzeijl in samenhang met de overige medische gegevens, op goede gronden berust.
1.5. In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep naar voren gebrachte grieven gehandhaafd.
2. De Raad overweegt, gelet op hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, het volgende.
2.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat de staatssecretaris, door terug te komen op het begunstigende besluit van 29 mei 2001, heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hierbij is al doorslaggevend dat de staatssecretaris tot zeer spoedig herstel van de in zijn ogen gemaakte fout is overgegaan.
2.2. Verder heeft ook de Raad in de voorhanden medische gegevens geen aanknopings-punt gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de nader door de staatssecretaris ingeschakelde orthopedisch chirurg Blokzeijl dat appellant, bezien vanuit de dienstverbandaandoening aan zijn knieën, nog ongeveer 15 minuten dan wel een kilometer kan lopen. Weliswaar heeft de bij het militair geneeskundig onderzoek in 2001 betrokken orthopedisch chirurg H. Yard in zijn rapport van 26 maart 2001 aangegeven dat sprake is van een afwijkend looppatroon vanwege de dienstverbandaandoening, ertoe leidend dat appellant maximaal 300 meter kan lopen, maar deze conclusie is, mede op basis van uit de behandelende sector - van de revalidatiearts K. Lesuis - verkregen gegevens door de Commissie geneeskundig onderzoek militairen niet gevolgd. Hierbij is door die commissie in aanmerking genomen dat blijkens de informatie van de revalidatie-arts bij appellant sprake is van minimale afwijkingen aan de knieën terwijl hij bovendien dagelijks lange afstanden loopt omdat dit voor hem een uitlaatklep vormt. Gegeven voorts de resultaten van het nader onderzoek door de orthopedisch chirurg Blokzeijl, als hiervoor vermeld, kan een beroep op de visie van de orthopedisch chirurg Yard appellant niet baten.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.