ECLI:NL:CRVB:2008:BD4083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5776 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft appellante, geboren op 6 augustus 1934 in Jakarta, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De aanvraag was gebaseerd op gezondheidsklachten die appellante toeschrijft aan haar oorlogservaringen. De Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet voldoende was aangetoond dat appellante daadwerkelijk was getroffen door oorlogsgeweld.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 juni 2008 uitspraak gedaan in deze zaak. Tijdens de zitting op 8 mei 2008 is appellante verschenen, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de verweerster vertegenwoordigd was door een medewerker van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De Raad heeft de feiten en omstandigheden rondom de aanvraag van appellante zorgvuldig onderzocht, waaronder haar ervaringen tijdens de oorlogsjaren, zoals huiszoekingen door Japanse soldaten en haar betrokkenheid bij bombardementen.

De Raad concludeert dat de door appellante aangevoerde ervaringen niet voldoende bewijs leveren voor de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bevestiging is van de door appellante genoemde gebeurtenissen, en dat de omstandigheden waaronder zij deze heeft ervaren niet voldoen aan de criteria die in de Wet zijn vastgesteld. De Raad erkent dat appellante de oorlogsjaren als bedreigend heeft ervaren, maar dit valt niet onder de definitie van calamiteiten zoals bedoeld in de Wet.

Uiteindelijk heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gehouden. Tevens zijn er geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten, zoals geregeld in de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

07/5776 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 5 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 27 september 2007, onderwerp BZ 7583, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante, geboren op 6 augustus 1934 te Jakarta in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in augustus 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor toekenning van een toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en de voorziening in de kosten voor extra huishoudelijke hulp en voor deelname aan het maatschappelijke verkeer. Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van haar oorlogservaringen.
2. Bij besluit van 21 december 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante getroffen is geweest door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
3. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
3.1. Als relevante oorlogservaringen heeft appellante met name naar voren gebracht dat zij in de oorlogsjaren tijdens huiszoekingen is lastiggevallen door Japanse soldaten met bajonet op het geweer en dat ze zich moesten melden op het bureau en voorts dat ze direct was betrokken bij de bombardementen en beschietingen op Tjilitan. Verder heeft zij aangegeven te hebben moeten vluchten naar de St. Vincentiuskerk onder levensbedreigende omstandigheden. In bezwaar heeft appellante voorts nog aangegeven dat zij seksueel is misbruikt door peloppers.
3.2. Op grond van de voorhanden gegevens heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellante heeft blootgestaan aan oorlogsgeweld als bedoeld in de Wet. Van het lastiggevallen worden door Japanners en het zich moeten melden op het bureau tijdens de Japanse bezetting is, buiten appellantes eigen verklaring, geen bevestiging verkregen. Niet is gebleken dat de huiszoekingen tegen appellante persoonlijk gericht waren.
3.3. De directe betrokkenheid van appellante bij bombardementen op vliegveld Tjilitan is, zoals verweerster terecht heeft vastgesteld, niet komen vast te staan. Appellante heeft zelf aangegeven dat zij zich tijdens deze bombardementen in een schuilkelder in Tjawang bevond. De afstand tussen Tjawang en het vliegveld was volgens appellante te groot om te lopen. Voorts is niet gebleken dat deze schuilkelder geraakt is of dat er in de directe omgeving gewonden zijn gevallen.
3.4. Evenmin is naar het oordeel van de Raad komen vast te staan dat de vlucht naar de St. Vincentiuskerk in Meester Cornelis tijdens de Bersiapperiode vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden, zoals door de Wet is vereist. Uit de stukken komt naar voren dat er sprake was van dreigend gevaar in Polonia tijdens de Bersiapperiode, maar van directe levensbedreiging voorafgaand aan of tijdens de vlucht of het daadwerkelijk meemaken van rampokken is geen bevestiging gevonden.
3.5. Appellante heeft voorts aangegeven dat zij seksueel is misbruikt door peloppers in Polonia tijdens de Bersiapperiode. De omstandigheden waaronder dit misbruik zich zou hebben voorgedaan zijn ook naar het oordeel van de Raad zodanig onduidelijk dat verweerster op goede gronden verdere stappen tot (medische) verificatie van deze gebeurtenis achterwege heeft gelaten.
3.6. Namens appellante is in beroep als grief naar voren gebracht dat verweerster weliswaar in de haar ter beschikking staande relatiedossiers naspeuring heeft gedaan naar de door appellante genoemde personen, maar ten onrechte niet de desbetreffende sociale rapporten heeft toegevoegd aan de gedingstukken.
De Raad kan appellante in deze grief niet volgen. Naar het oordeel van de Raad kan, indien deze naspeuring in het geheel geen aanknopingspunten oplevert voor bevestiging, worden volstaan met een korte weergave daarvan.
3.7. De Raad wil aannemen dat appellante de oorlogsperiode als zeer bedreigend heeft ervaren en dat de diepe angst die zij heeft beleefd van veel invloed op haar is geweest. Dit kan evenwel niet worden begrepen onder hetgeen artikel 2 van de Wet als calamiteiten aanmerkt.
4. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit derhalve geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
5. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD
2.06