[appellante], USA (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 5 juni 2008
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 28 juni 2007, onderwerp BZ 46598 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2008. Appellante is daar niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1932, heeft in januari 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen als vervolgde in de zin van de Wet. Bij besluit van 31 juli 2006 heeft verweerster appellante erkend als vervolgde doch de gevraagde periodieke uitkering en voorzieningen geweigerd op de grond dat de met de vervolging verband houdende psychische klachten van appellante (nachtmerries) niet het niveau bereiken van een ziekte of gebrek, terwijl de overige psychische klachten en de aangevoerde lichamelijke klachten niet aan de vervolging zijn toe te schrijven. Deze zienswijze heeft verweerster ontleend aan een advies van haar geneeskundig adviseur P. Windels, arts, van 20 juli 2006, welk advies berust op informatie uit de zogenoemde behandelende sector en op een rapport van 12 juli 2006 van een op verzoek van verweerster door de psychiater G.M. Abraham ingesteld onderzoek van appellante. In dit rapport is, voorzover van belang, geconcludeerd - samengevat - dat de psychische klachten van appellante, gediagnosticeerd als een depressie NAO, vooral voortvloeien uit haar vele lichamelijke aandoeningen en niet aan de vervolgingsomstandigheden zijn toe te schrijven.
1.2. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellante aangegeven, kort gezegd, dat het gesprek met de psychiater Abrahams, zoals meteen daarna ook is gemeld, zeer onplezierig is verlopen en dat zij daarom niet in de gelegenheid is geweest om haar traumatische ervaringen en de gevolgen daarvan voldoende uiteen te zetten. Verder heeft de psychiater volgens appellante het meegestuurde advies van de huisarts, waarin ook sprake is van frequente nachtmerries over de vervolging, totaal genegeerd.
1.3. Verweerster heeft in deze klacht van appellante aanleiding gezien om appellante nogmaals, door een andere psychiater, te laten onderzoeken. Deze andere psychiater, D. Cerra, is in zijn rapport van 18 januari 2007 tot de slotsom gekomen dat bij appellante als gevolg van haar vervolgingsomstandigheden sprake is van een post-traumatisch stress syndroom (PTSS), leidend tot blijvende invaliditeit. Na kennisname van dit rapport en het daarop van de psychiater Abrahams, desgevraagd, verkregen commentaar heeft de in bezwaar optredend geneeskundig adviseur van verweerster, de arts R. Loonstein, in adviezen van 27 maart en 8 juni 2007 gemotiveerd aangegeven dat er, gezien de communicatieproblemen tussen appellante en de psychiater Abrahams, voldoende aanleiding bestaat om het oordeel van de psychiater Cerra te volgen. In navolging van deze adviezen heeft verweerster bij het bestreden besluit alsnog aanvaard dat bij appellante sprake is van met de vervolging verband houdende psychische (PTSS-) klachten, welke in 2006 hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten. Op grond van deze klachten zijn aan appellante ingaande 1 september 2006, zijnde de eerste dag van de maand waarin het bezwaarschrift werd ingediend, een periodieke uitkering en enkele voorzieningen toegekend.
1.4. In beroep heeft appellante aangevoerd dat de ingangsdatum van de periodieke uitkering op grond van artikel 34 van de Wet op de eerste dag van de maand van haar inleidende aanvraag, derhalve op 1 januari 2006, bepaald had moeten worden.
Verweerster heeft hiertegen bij verweerschrift en ter zitting ingebracht dat artikel 34 van de Wet niet kan afdoen aan het bepaalde in artikel 7, inhoudende dat eerst recht bestaat op een periodieke uitkering op het moment waarop sprake is van aan de vervolging toe te schrijven ziekten of gebreken die tot blijvende invalidering hebben geleid. Naar het oordeel van verweerster volgt uit de rapportage van de psychiater Abrahams, die zijn visie ook na kennisname van het rapport van de psychiater Cerra heeft gehandhaafd, dat die situatie zich ten tijde van het primaire besluit van 31 juli 2006 en dus ook ten tijde van de inleidende aanvraag nog niet voordeed.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. In artikel 34, eerste lid aanhef en onder a, van de Wet is bepaald dat de periodieke uitkering van een vervolgde ingaat op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag om een uitkering is ingediend. In vaste rechtspraak van de Raad is neergelegd dat het hier gaat om een bepaling van dwingendrechtelijke aard, waarvan derhalve noch in (voor de aanvrager) positieve noch in negatieve zin kan worden afgeweken.
2.2. Appellante heeft strikt genomen in beroep alleen gesproken over de ingangsdatum van haar periodieke uitkering. De Raad acht echter evident dat appellante ook heeft bedoeld om de ingangsdatum van de toegekende voorzieningen aan de orde te stellen. Voor de ingangsdatum van voorzieningen geldt immers, op grond van het op artikel 21a van de Wet berustende Besluit ingangsdatum voorzieningen WUV (hierna: het Besluit), in beginsel hetzelfde regime als voor de ingangsdatum van de periodieke uitkering.
2.3. De Raad volgt verweerster niet in zijn bij verweer en ter zitting naar voren gebrachte zienswijze. De wetgever heeft in artikel 34 van de Wet en in het Besluit een duidelijke keuze neergelegd over het moment van ingang van prestaties op grond van de Wet. Die keuze brengt mee dat verweerster de ingangsdatum niet kan variëren al naar gelang het moment waarop bij medisch onderzoek tijdens de primaire behandeling van een aanvraag dan wel tijdens de bezwaarprocedure causale invalidering wordt vastgesteld. Alleen indien na het nemen van het primaire besluit in bezwaar geheel nieuwe, niet eerder beoordeelde ziekten of gebreken worden aangevoerd die in feite tot een nieuwe aanvraag zouden nopen, zou voor verweerster ruimte kunnen bestaan om het bezwaarschrift als een zodanige, tot een andere ingangsdatum leidende, aanvraag aan te merken. Die situatie doet zich hier niet voor nu appellante van meet af aan - zoals al dadelijk blijkt uit het naar aanleiding van haar aanvraag opgemaakte sociaal rapport - psychische klachten naar voren heeft gebracht. Die klachten zijn op basis van in bezwaar nader ingesteld medisch onderzoek anders geïnterpreteerd, bij welke interpretatie verweerster zich in navolging van haar in bezwaar optredend geneeskundig adviseur heeft aangesloten. Daarbij is ook aanvaard dat die klachten bij de in eerste instantie keurend psychiater als gevolg van communicatieproblemen onvoldoende uit de verf zijn gekomen.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit voor wat betreft de daarin opgenomen ingangsdatum van de aan appellante toegekende periodieke uitkering en voorzieningen niet in stand kan blijven. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellante met ingang van 1 januari 2006 recht heeft op de in het bestreden besluit toegekende periodieke uitkering en voorzieningen.
4. De Raad acht, ten slotte, niet gebleken van proceskosten die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit, voorzover betreffende de ingangsdatum van de aan appellante toegekende periodieke uitkering en voorzieningen;
Bepaalt dat appellante met ingang van 1 januari 2006 recht heeft op de bij het bestreden besluit toegekende periodieke uitkering en voorzieningen;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.