ECLI:NL:CRVB:2008:BD4042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-354 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing vergoeding gehoorprothese door Staatssecretaris van Defensie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 december 2006, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant had verzocht om vergoeding van de kosten van een gehoorprothese, maar de Staatssecretaris van Defensie had eerder besloten dat er geen verband was tussen het gehoorverlies van appellant en zijn militaire dienst. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 5 juni 2008 uitspraak gedaan. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn verzoek om vergoeding een herzieningsverzoek was, en dat hij geen nieuwe feiten had aangevoerd die de staatssecretaris tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De Raad overwoog dat de staatssecretaris in eerdere besluiten had vastgesteld dat er geen verband was tussen het gehoorverlies en de militaire dienst. Appellant had weliswaar een rapport van een KNO-arts overgelegd, maar de Raad vond dit rapport niet overtuigend genoeg om aan te nemen dat er nieuwe feiten waren die het eerdere oordeel konden veranderen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

07/354 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 5 december 2006, 05/8716 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 5 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2008. Voor appellant is verschenen mr. M. Smid, werkzaam bij BNMO te Doorn. Voor de staatssecretaris is verschenen mr. M.H.J. Geldof van Doorn, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP te Heerlen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij ten aanzien van appellant genomen besluiten van 7 maart 1979 en van 4 juli 2002 heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat generlei verband wordt aanvaard tussen het bij appellant bestaande gehoorverlies links en de uitoefening van de militaire dienst. Appellant heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij besluit van 5 december 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 oktober 2005, heeft de staatssecretaris beslist dat geen aanleiding bestaat om de door appellant betaalde aanschafkosten van een gehoorprothese te vergoeden aangezien geen verband bestaat tussen het bij hem bestaande gehoorverlies van het linkeroor en de uitoefening van de militaire dienst.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 27 oktober 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is - kort gezegd - overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid de afwijzing van het verzoek van appellant heeft kunnen handhaven aangezien appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de staatssecretaris thans anders over het dienstverband van de gehooraandoening van appellant had moeten oordelen.
3. In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat sprake is van een herhaalde aanvraag of een herzieningsverzoek zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens appellant kan in zijn geval alleen van een dergelijke aanvraag of een dergelijk verzoek sprake zijn wanneer hij om herziening van de besluiten van 7 maart 1979 en/of 4 juli 2002 zou hebben verzocht in die zin dat hem alsnog een militair invaliditeitspensioen met betrekking tot zijn gehooraandoening wordt toegekend. Aangezien hij met zijn onderhavige aanvraag niet heeft beoogd om de rechtsgevolgen van die onherroepelijk geworden besluiten aan te tasten, kan volgens hem de aanvraag om vergoeding van de kosten van een gehoortoestel ook worden gehonoreerd zonder dat van die eerdere besluiten wordt teruggekomen.
4. De staatssecretaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad volgt appellant niet in zijn hierboven weergegeven betoog en overweegt daartoe als volgt.
5.1. Op grond van artikel 104 (oud) van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) kan de gewezen militair aanspraak maken op geneeskundige verzorging ten aanzien van een ziekte of gebrek indien die ziekte of dat gebrek verband houdt met de uitoefening van de militaire dienst. Om appellant een vergoeding te kunnen toekennen voor de aanschaf van de gehoorprothese zal derhalve moeten vaststaan dat zijn gehoorverlies verband houdt met de uitoefening van de militaire dienst. Blijkens hetgeen onder 1.1. is weergegeven heeft de staatssecretaris tot twee keer toe, te weten op 7 maart 1979 en 4 juli 2002, beslist dat het gehoorverlies van het linkeroor van appellant niet in verband kan worden gebracht met de uitoefening van de militaire dienst. Appellant heeft in deze besluiten berust.
5.2. In het licht van het voorgaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank in navolging van de staatssecretaris terecht het onderhavige verzoek van appellant heeft aangemerkt als een verzoek om terug te komen van een rechtens vaststaand oordeel. Naar analogie van artikel 4:6 van de Awb zal appellant derhalve nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten aandragen die het aannemelijk maken dat de staatssecretaris over het oorzakelijke verband van het gehoorverlies thans anders had moeten oordelen.
5.3. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant gewezen op een hem overkomen zeer zwaar lawaai incident met een houwitser type M109 en heeft hij een rapport ingebracht van de KNO-arts, R.M. Backus, van 18 mei 2005, aangevuld op 31 augustus 2005. In dit rapport - dat overigens tot stand is gekomen op grond van een telefonische anamnese en dossieronderzoek - heeft de KNO-arts geconcludeerd dat het zeer zware lawaaitrauma waaraan appellant in 1974/1975 op een afstand van ongeveer 100 meter bij een oefening is blootgesteld geweest, te weten het afvuren van een zwaar kaliber houwitser type M109, vrijwel ogenblikkelijk heeft geresulteerd in een volledige doofheid van het linkeroor.
5.4. De Raad kan aan dit rapport echter niet het gewicht toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien. Blijkens de rapporten van het aan de onder 1.1. genoemde besluiten ten grondslag liggende militair geneeskundig onderzoek heeft appellant destijds ook reeds aangegeven dat hij zijn gehoorverlies toeschrijft aan regelmatige blootstelling aan lawaai en schietoefeningen met onder meer M109 voertuigen. Daarbij is door appellant van hetgeen hem overkomen nimmer een beschrijving gegeven die overeenkomt met de beschrijving van het lawaaitrauma zoals door hem aan KNO-arts Backus gegeven. Het komt de Raad dus onaannemelijk voor dat aan appellant tijdens de militaire dienst een lawaaitrauma is overkomen zoals waar deze arts bij zijn rapportage van uit is gegaan. Van nieuwe gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD
2.06