ECLI:NL:CRVB:2008:BD3981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4012 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag voor vergoeding van vervanging van de auto door een vervolgingsslachtoffer

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat haar aanvraag voor vergoeding van de vervanging van haar auto heeft afgewezen. Appellante is erkend als vervolgingsslachtoffer en heeft in het verleden al een vergoeding ontvangen voor de aanschaf van een aangepaste auto. De aanvraag voor vervanging werd afgewezen op basis van het argument dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De verweerster stelde dat appellante niet zelf rijdt en dat haar vervoerspatroon niet voldoende was om de kosten van een nieuwe auto te rechtvaardigen.

Tijdens de zitting werd door de gemachtigde van appellante aangevoerd dat de afwijzing onzorgvuldig was en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar haar medische situatie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verweerster niet voldoende zorgvuldig had onderzocht of de gevraagde voorziening proportioneel was, gezien de ernstige beperkingen van appellante. De Raad wees erop dat appellante met hulp van haar zoon kan worden vervoerd en dat er geen rekening was gehouden met haar actuele vervoerspatroon.

De Raad verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde het bestreden besluit. De verweerster werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. Tevens werd verweerster veroordeeld in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 644,-.

Uitspraak

07/4012 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 5 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 28 juni 2007, onderwerp BZ 46976, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2008. Namens appellante is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, is in 1976 erkend als vervolgingsslachtoffer in de zin van de Wet. Appellante heeft op jeugdige leeftijd tijdens internering poliomyelitis doorgemaakt, met als gevolg levenslang blijvende beperkingen. Verweerster heeft de bij appellante aanwezige status na poliomyelitis aangemerkt als causale aandoening. Aan haar is onder meer een periodieke uitkering toegekend.
1.2. Bij besluit van 25 april 1997 is aan haar een vergoeding toegekend voor de aanschaf van een auto/busje. Na overleg is in februari 1998 een aangepaste Citroën Jumpy aangeschaft en is later nog een vergoeding toegekend voor het aanbrengen van schokdempers. Nadat diverse aanvragen voor vervanging van de auto zijn afgewezen op de grond dat het niet proportioneel was de auto te vervangen, heeft appellante in juni 2006 opnieuw een aanvraag voor vergoeding van vervanging van de auto per oktober 2006 ingediend. Bij besluit van 14 december 2006 is die aanvraag afgewezen, waarbij is overwogen dat in het kader van deze aanvraag geen van belang zijnde nieuwe feiten of omstandigheden door appellante zijn vermeld, die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Verweerster bleef van oordeel dat, gezien de ernstige beperkingen van appellante, haar vervoerspatroon en de hoge kosten, het niet proportioneel is opnieuw een vergoeding voor een auto te verlenen.
1.3. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij is nog overwogen dat appellante niet zelf auto rijdt, omdat zij niet in het bezit is van een rijbewijs en dat zij ook geen inwonende partner heeft. Verweerster achtte voorts onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat er sprake is van een vervoerspatroon dat een dergelijk grote uitgave kan rechtvaardigen, gezien de verergerde gezondheids-toestand van appellante. De verzochte voorziening werd niet proportioneel geacht.
2. Namens appellante is in beroep aangevoerd dat aan appellante destijds een vergoeding voor de aanschaf van een busje is toegekend op grond van artikel 20 van de Wet en dat dit artikel geen ruimte biedt voor weigering van de gevraagde voorziening. Verder is aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Er is volgens de gemachtigde van appellante geen sprake van een zodanig gering vervoerspatroon dat toekenning van de voorziening niet proportioneel zou zijn en bij onduidelijkheid hierover had hiernaar nader onderzoek moeten plaatsvinden. Appellante kan zich met hulp van haar zoon verplaatsen en heeft allerlei voorzieningen, zoals een rolstoel en een scootmobiel.
3. Verweerster heeft in verweer aangegeven dat bij het in 1997 genomen besluit aan appellante is meegedeeld dat op een eventuele toekomstige aanvraag niet zonder meer een overeenkomstige beslissing zal worden genomen. Inmiddels is de medische situatie van appellante aanzienlijk verslechterd en wordt onderkend dat vervoer per aangepaste auto noodzakelijk is, maar wordt niet teruggekomen op het eerder ingenomen standpunt dat toekenning van de kostbare autovoorziening niet proportioneel is vanwege het door de immobilieit van appellante veroorzaakte beperkte gebruik van de auto. Verweerster acht het aantal over de periode juli 2003 tot 1 maart 2004 opgegeven gereden kilometers (31.800) niet erg waarschijnlijk overkomen. Er zijn geen nieuwe medische gegevens ingebracht.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 20 van de Wet komen voor vergoeding in aanmerking bijzondere of extra, ten laste van de vervolgde blijvende, kosten van voorzieningen die noodzakelijk zijn vanwege zijn of haar oorlogsinvaliditeit. Naar de Raad reeds meer-malen heeft uitgesproken is verweerster gerechtigd om in het kader van de toepassing van voormeld artikel te beoordelen of een gevraagde voorziening ook adequaat en proportioneel is (zie bijvoorbeeld CRvB 1 september 2005, nr. 04/3149 WUV). De Raad kan appellante dan ook niet volgen in haar grief dat artikel 20 van de Wet geen ruimte biedt om de gevraagde voorziening te weigeren.
4.2. De Raad is echter van oordeel dat de vaststelling door verweerster dat de verzochte voorziening niet proportioneel is niet berust op voldoende zorgvuldig onderzoek naar de medische situatie van appellante in oktober 2006. Niet in geschil is dat appellante ernstig geïnvalideerd is, hetgeen ook blijkt uit de door de geneeskundig adviseur van verweerster begin 2006 bij de huisarts en behandelend chirurg ingewonnen informatie ten behoeve van een eerdere aanvraag. Verweerster heeft echter ten aanzien van de daaruit voortvloeiende beperkingen bij vervoer als uitgangspunt genomen dat appellante praktisch bedlegerig is en niet vervoerd kan worden, omdat de huisarts melding maakt van “het onvermogen tot zelfstandige transfer” en de chirurg haar “tot geen enkele inspanning in staat” achtte. Ten onrechte is geen nader onderzoek ingesteld naar de mogelijkheid van vervoer met een rolstoelbus, temeer nu in bezwaar namens appellante naar voren is gebracht dat zij niet zodanig immobiel is als door verweerster is aangenomen, zoals onder meer zou blijken uit de recente toekenning van een elektrische rolstoel. Ook bij de hoorzitting is betoogd dat appellante als het enigszins kan regelmatig uit bed komt, dat zij zich kan verplaatsen met een elektrische rolstoel en een scootmobiel en dat ze met hulp van haar zoon met de auto overal kan komen. Meermalen is verzocht om een gericht medisch onderzoek.
4.3. Naar het actuele vervoerspatroon van appellante is naar het oordeel van de Raad evenmin voldoende onderzoek ingesteld. Namens appellante is in bezwaar gesteld dat ze het kerkhof in Hoensbroek, familie in Sittard, Geleen en België bezoekt.
4.4. Verder kan naar het oordeel van de Raad thans niet als afwijzingsgrond voor de gevraagde voorziening worden gehanteerd de omstandigheid dat appellante zelf niet over een rijbewijs beschikt en geen inwonende partner heeft met een rijbewijs, nu hierin bij de toekenning van de auto in 1997 geen beletsel aanwezig werd geacht. Voldoende was dat de inwonende zoon van appellante, die ook mantelzorg aan haar verleent, voor het vervoer van appellante zorgde. In deze situatie was ten tijde hier in geding geen verandering gekomen.
5. Gezien hetgeen onder 4.2, 4.3 en 4.4 is overwogen, wordt het beroep van appellante gegrond verklaard en komt het bestreden besluit, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor vernietiging in aanmerking. Verweerster zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 28 juni 2007;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van
€ 644,-, te betalen door de Pensioen en Uitkeringsraad aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellante het door haar in beroep betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD
2.06