[appellante] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 5 juni 2008
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 30 maart 2007, onderwerp BZ 7436, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2008. Appellante is niet verschenen en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft februari 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering op grond van de Wet.
Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op bij haar bestaande gezondheidsklachten, die zij toeschrijft aan ervaringen tijdens de Japanse bezetting, waaronder een verkrachting door een Japanner, waardoor zij syfilis zou hebben opgelopen en ervaringen tijdens de Bersiap-periode. Aanvankelijk is door appellante aangegeven dat zij tijdens de Japanse bezetting naar het 10e Bataljon is gebracht, waar de verkrachting zou hebben plaats-gevonden. Vanuit het 10e Bataljon zou zij zijn overgebracht naar een kamp in Meester Cornelis en nadien, in de Bersiap-periode, naar het Djatigesticht. Zij zou getuige zijn geweest van diverse gewelddadigheden, begaan door Japanse soldaten. Later heeft appellante aangegeven dat zij met haar broer, moeder en twee zussen tijdens de Japanse bezetting in Adek geïnterneerd is geweest en dat zij tijdens de Bersiap-periode naar het 10e Bataljon zijn gebracht.
1.2. Verweerster heeft geoordeeld dat van de verkrachting door een Japanner tijdens de Japanse bezetting, buiten de verklaring van appellante, geen bevestiging is verkregen, dat de internering van appellante in het 10e Bataljon te Batavia tijdens de Japanse bezetting niet aannemelijk is gemaakt, nu dit kamp gedurende de Japanse bezetting niet diende als interneringskamp voor vrouwen en kinderen. Verweerster heeft aannemelijk geacht dat appellante tijdens de Bersiap-periode in het 10e Bataljon te Batavia verbleef, welk verblijf niet valt onder de werking van de Wet, omdat dit kamp een opvangkamp was en geen interneringskamp. De internering van appellante in een kamp in Meester Cornelis tijdens de Japanse bezetting dan wel de Bersiap-periode is niet vast komen te staan of aannemelijk gemaakt en het verblijf in het Djatigesticht tijdens de Bersiap-periode en andere door appellante genoemde gebeurtenissen vallen naar het oordeel van verweerster niet onder de werking van de Wet. Ten aanzien van een internering in het Adekkamp of enig ander kamp tijdens de Japanse bezetting heeft verweerster geen bevestigings-gegevens verkregen en gelet op het geheel van gegevens achtte verweerster evenmin sprake van een bevestiging van de verkrachting door een Japanner. Op deze gronden is de aanvraag van appellante bij besluit van 14 september 2006 afgewezen, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen omdat haar relaas niet consistent en niet overtuigend werd geacht. Appellante plaatst haar oorlogservaringen, waaronder de verkrachting door een Japanner, in een kampverband in de Japanse tijd, hetgeen op grond van de beschikbare gegevens niet juist kan zijn. Ook is de gezinssituatie van appellante niet duidelijk, mede gezien de beschikbare gegevens omtrent verblijf van gezinsleden van appellante tijdens de relevante periode, die niet overeenkomen met de (wisselende) relazen van appellante. Van belang is verder dat bij het Nederlandse Rode Kruis geen interneringsgegevens van appellante of haar ouders bekend zijn, ook niet met betrekking tot het later genoemde kamp Adek. Verblijf in het Djatigesticht tijdens de Bersiap-periode valt niet onder de werking van de Wet. Gelet op het geheel van gegevens is evenmin komen vast te staan dat appellante tijdens een verblijf in het 10e Bataljon ongeregeldheden in de zin van de Wet heeft meegemaakt. Ook overigens is van de gestelde oorlogservaringen van appellante geen bevestiging door getuigen verkregen.
2.2. Het op 22 april 2008 nog bij de Raad binnengekomen aanvullend beroepschrift (met bijlagen) werpt naar het oordeel van de Raad geen ander licht op de zaak.
2.3. Gezien hetgeen onder 2.1 en 2.2 is overwogen, is verweerster terecht niet toege-komen aan een medische beoordeling van de klachten van appellante en houdt de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing in rechte stand.
3. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.