ECLI:NL:CRVB:2008:BD3976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3721 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij zijn aanvraag voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 werd afgewezen. De aanvraag was ingediend in maart 2006, waarbij appellant stelde dat zijn vader als krijgsgevangene door de Japanse bezetter was weggevoerd en omgekomen, en dat hij zelf was geïnterneerd in het Adekkamp. De verweerster heeft de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat niet kon worden vastgesteld dat appellant vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, en dat er geen ziekten of gebreken waren die in verband konden worden gebracht met het overlijden van zijn vader.

Tijdens de zitting op 15 mei 2007 was appellant niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door mr. T.R.A. Dircke. Appellant betoogde dat de geneeskundig adviseur van verweerster, die zijn aanvraag had beoordeeld, niet de juiste expertise had om zijn psychische klachten adequaat te beoordelen. Hij verzocht de Raad om hem door een onafhankelijke psychiater te laten onderzoeken. De Raad oordeelde echter dat de geneeskundig adviseur voldoende kennis en ervaring had om een gedegen oordeel te vellen over de medische aspecten van de aanvraag.

De Raad concludeerde dat er geen objectieve gegevens beschikbaar waren die bevestigden dat appellant tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving had ondergaan. Ook werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat elke individu zijn oorlogservaringen op zijn eigen wijze verwerkt. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en het bestreden besluit bleef in stand. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

07/3721 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 5 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 21 mei 2007, onderwerp BZ 46571, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2007. Appellant is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in maart 2006 een aanvraag ingediend om toekenning van onder meer een periodieke uitkering op grond van de Wet. Bij deze aanvraag heeft appellant aangegeven dat zijn vader door de Japanse bezetter als krijgsgevangene is weggevoerd en is omgekomen, alsmede dat het gezin was geïnterneerd in het Adekkamp.
1.2. Bij besluit van 27 november 2006, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 21 mei 2007, heeft verweerster die aanvraag afgewezen op de grond dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat appellant vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Voorts heeft verweerster vastgesteld dat bij appellant geen sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs in verband kunnen worden gebracht met het overlijden van zijn vader waardoor appellant niet met de vervolgde kan worden gelijkgesteld.
2.1. Appellant heeft zich met die beslissing van verweerster niet kunnen verenigen. In beroep heeft hij het standpunt ingenomen dat - samengevat - de geneeskundig adviseur van verweerster die hem ten behoeve van zijn aanvraag heeft onderzocht een algemeen arts is en geen psycholoog of psychiater die de complexiteit van zijn psychische stoornissen ten gevolge van het gemis van een vader op een juiste wijze kan beoordelen. Appellant heeft de Raad op grond daarvan verzocht om hem door een onafhankelijke psychiater te laten onderzoeken. Voorts heeft appellant aangegeven dat hij vanwege zijn angst voor autoriteit en zijn gesloten karakter onvoldoende in staat is geweest om tijdens het medisch onderzoek zijn klachten duidelijk te verwoorden. Tot slot blijft appellant erbij dat hij wel degelijk geïnterneerd is geweest in het Adekkamp te Batavia.
2.2. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.1. Op grond van artikel 2 van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
3.2. Blijkens de gedingstukken zijn met betrekking tot de oorlogservaringen van appellant geen objectieve gegevens beschikbaar die bevestigen dat hij tijdens de Japanse bezetting van 1942 tot 1945 vrijheidsberoving als hiervoor vermeld, heeft ondergaan. De Raad wijst er hierbij op dat uit het - door verweerster bij de beoordeling van de aanvraag van appellant betrokken - dossier van de zuster van appellant blijkt dat het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis geen interneringsgegevens met betrekking tot het gezin van [naam gezin appellante] heeft kunnen vinden. Verweerster is er daarom terecht van uit gegaan dat appellant zelf geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
3.3. Anders dan door appellant in beroep is aangevoerd acht de Raad voorts het oordeel van verweerster dat geen sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs in verband kunnen worden gebracht met het overlijden van appellants vader, naar behoren voor-bereid en gemotiveerd. Naar het oordeel van de Raad heeft de geneeskundig adviseur Laatsch in zijn rapport aan de psychiatrische anamnese van appellant uitgebreid aandacht besteed. Daar komt bij dat de Raad in de voorhanden zijnde medische gegevens geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden om te twijfelen aan de volledigheid van het onderzoek van de arts Laatsch, dan wel aan de juistheid van zijn bevindingen en conclusies. Naar het oordeel van de Raad bestaat met name ook geen aanleiding om al op voorhand te betwijfelen dat een geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkerings-raad beschikt over voldoende specifieke kennis en ervaring om tot een gedegen oordeel te kunnen komen over de medische aspecten van een aanvraag op grond van de Wet. Medische of andere gegevens die erop wijzen dat het in dit geval anders zou zijn, zijn niet voorhanden. De Raad ziet daarom geen reden om appellant door een onafhankelijke psychiater te laten onderzoeken. In dit kader merkt de Raad overigens nog op dat de verwijzing van appellant naar ’s Raads uitspraak van 3 november 1989, WUV 1988/62, hem niet kan baten nu deze zaak, anders dan in het geval van appellant, ziet op een betrokkene die, alvorens door een geneeskundig adviseur van verweerster te zijn onderzocht, tot twee keer toe zelf bij een psychiater hulp had gezocht.
3.4. Voor zover appellant met de verwijzing naar zijn zuster, die wel door verweerster met de vervolgde in de zin van de Wet is gelijkgesteld, beoogt een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad dat dit beroep geen doel kan treffen aangezien elk individu de meegemaakte oorlogservaringen op zijn eigen wijze verwerkt waardoor bij een medische beoordeling een vergelijking met lotgenoten niet aan de orde is.
4. Gelet op het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD
2.06