[appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 5 juni 2008
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 2 april 2007, onderwerp BZ 7359, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2008. Daar is appellant in persoon verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1943 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 1999 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogs-slachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Die aanvraag heeft appellant gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 29 november 1999, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 mei 2000, op de grond dat onvoldoende is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellant getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
1.2. In oktober 2005 heeft appellant zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om in het kader van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering.
1.3. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 28 augustus 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat appellant weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet - te weten een directe betrokkenheid bij beschietingen in het kamp Gedoeng Halang - tijdens de Bersiap-periode maar dat appellant tengevolge van dat oorlogsgeweld geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. In dat verband is overwogen dat het ondergane oorlogsgeweld niet in betekenende mate heeft bijgedragen aan de bij appellant aanwezige psychische klachten en dat de lichamelijke klachten (eczeem en maagklachten) niet in verband kunnen worden gebracht met het oorlogsgeweld, maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan.
1.4. In beroep heeft appellant zich gekeerd tegen verweersters opvatting dat de bij hem bestaande psychische klachten niet hebben geleid tot een blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. In dat verband heeft appellant verwezen naar een door hem overgelegde verklaring van de psychiater J.W. Brals, verbonden aan het Streekziekenhuis Midden Twente. Deze psychiater geeft in navolging van de psychiater W.Chr.F. de Vries, die op verzoek van appellant adviseerde in de bezwaarprocedure, aan dat de beschietingen in het kamp een groot aandeel hebben gehad bij het ontstaan van de huidige psychopathologie van appellant en dat het daarbij niet gaat om de duur van de beschietingen maar om de ernst en de bedreiging ervan.
1.5. Verweerster heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hierbij is verwezen naar het nader uitgebrachte medisch advies van de arts R.J. Roelofs, welk advies is gebaseerd op het op verzoek van verweerster door de psychiater H.S.R. Witte te Zeist uitgebrachte verslag van een door hem verricht dossieronderzoek.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. Het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerster is in overeen-stemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op een rapport van een bij appellant verricht medisch onderzoek door een van deze adviseurs, de arts G. Kho, op informatie uit de behandelende sector alsmede informatie van het voormalige GAK Nederland BV. Tevens is daarbij betrokken de in de bezwaarprocedure ingebrachte rapportage van de psychiater De Vries.
2.2. Vervolgens heeft verweerster, naar aanleiding van de door appellant ingebrachte verklaring van de behandelend psychiater Brals, aanleiding gezien de psychiater Witte te verzoeken een dossieronderzoek te verrichten. Deze psychiater acht wel navolgbaar de redenering van de psychiaters Brals en De Vries dat ook één calamiteit - mits intensief genoeg - aanleiding kan geven tot blijvende schade in de persoonlijkheid dan wel anderszins in psychopathologische zin, maar acht in het onderhavig geval van cruciaal belang dat omtrent de beschietingen te weinig details bekend zijn en vermeldt voorts dat appellant van deze gebeurtenis geen enkele eigen herinnering heeft. De psychiater Witte constateert dat er andere factoren zijn die wel in betekenende mate van invloed zijn geweest op de psychopathologische toestand van appellant, zoals specifieke familiaire omstandigheden in en na de oorlog alsmede algemene oorlogsomstandigheden.
Verweerster is dan ook van opvatting dat er geen sprake is van één enkele oorlogs-calamiteit die intensief genoeg is geweest om blijvende beschadiging in de persoonlijkheid te veroorzaken.
2.3. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat de voor de toepassing van de Wet relevante oorlogsgeweld wel in betekenende mate van invloed is geweest op het ontstaan van de psychische problematiek van appellant, en acht voldoende onderbouwd dat de oorsprong van de bij appellant aanwezige klachten veel meer is gelegen in de niet onder de Wet vallende gebeurtenissen.
2.4. Ten aanzien van de grief van appellant dat de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad, de arts J.H. Husken, in zijn rapport van 14 januari 2000, welk rapport is opgemaakt naar aanleiding van de onder 1.1 genoemde aanvraag, wel tot de conclusie kwam dat er bij appellant sprake is van een psychische invaliditeit op grond van het oorlogsgeweld, overweegt de Raad dat - zoals namens verweerster ter zitting nader toegelicht - aan dit rapport geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, al om de reden dat deze adviseur bij de beoordeling oorlogsgebeurtenissen heeft betrokken welke in het kader van de Wet niet zijn aanvaard als oorlogsgeweld.
3. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.