ECLI:NL:CRVB:2008:BD3972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6534 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2008 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 23 augustus 2006, waarin zijn aanvraag voor voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 werd afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in november 2005 een aanvullende aanvraag had ingediend voor voorzieningen met terugwerkende kracht. Verweerster had deze aanvraag gedeeltelijk ingewilligd, maar de ingangsdatum van de voorzieningen vastgesteld op de eerste dag van de maand van indiening van de aanvraag. Appellant was het niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat zijn eerdere aanvraag uit juni 2003 bepalend moest zijn voor de ingangsdatum van de voorzieningen.

Tijdens de zitting op 24 april 2008 heeft appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Verweerster werd vertegenwoordigd door een medewerker van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De Raad heeft overwogen dat er geen medische noodzaak was om de ingangsdatum van de voorzieningen te vervroegen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de regel dat voorzieningen ingaan op de eerste dag van de maand waarin zij zijn aangevraagd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van deze regel rechtvaardigen. In dit geval was de Raad van oordeel dat dergelijke omstandigheden niet aanwezig waren, waardoor de beslissing van verweerster werd bevestigd.

Uitspraak

06/6534 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant]. (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 5 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 23 augustus 2006, onderwerp BZ 46157 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2008. Voor appellant is daar verschenen mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 26 maart 2004, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 september 2004, heeft verweerster appellant (geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië) ingevolge zijn aanvraag van juli 2003 erkend als vervolgde in de zin van de Wet. De tevens gevraagde periodieke uitkering en voorzieningen voor ongedekte medische kosten voor rugklachten, voor deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV) en voor huishoudelijke hulp zijn hierbij geweigerd op de grond dat bij appellant geen ziekten of gebreken zijn vastgesteld waarvan kan worden aangenomen dat deze in verband staan met de vervolging. In het bijzonder is overwogen dat de door appellant gemelde rugklachten berusten op een degeneratieve aandoening van de rugwervels, terwijl zijn beenklachten voortkomen uit de rugklachten.
Bij uitspraak van heden, nr. 04/6150 WUV, heeft de Raad het door appellant tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.2. In april 2005 heeft appellant zich wederom gewend tot verweerster met een aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet. Hierbij zijn verder voorzieningen gevraagd voor ongedekte medische kosten voor de behandeling van psychische klachten. Aangevoerd is dat hij ook psychische klachten heeft tengevolge van de vervolging.
Bij besluit van 19 oktober 2005 heeft verweerster deze aanvraag gehonoreerd en aan appellant ingaande 1 april 2005 een periodieke uitkering en voorzieningen voor niet-gedekte medische kosten in verband met de behandeling van psychische klachten en de hiervoor gemaakte vervoerskosten toegekend. In dit verband heeft verweerster aanvaard dat inmiddels bij appellant sprake is van aan zijn vervolging toe te schrijven psychische klachten welke hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten.
1.3. In november 2005 heeft appellant bij verweerster een aanvullende aanvraag ingediend om, met terugwerkende kracht, ook nog voorzieningen voor huishoudelijke hulp en DMV toe te kennen.
1.3.1. Deze aanvraag heeft verweerster bij besluit van 11 januari 2006 in zoverre ingewilligd dat de gevraagde voorzieningen, overeenkomstig het bepaalde in het Besluit ingangsdatum voorzieningen WUV (hierna: het Besluit), zijn verleend met ingang van de eerste dag van de maand van indiening van de aanvraag. Verweerster heeft geen aanleiding gezien om van deze regel af te wijken.
1.3.2. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant zich met de ingangsdatum van de voorzieningen niet kunnen verenigen. Naar de mening van appellant was de aanvraag van april 2005 duidelijk bedoeld als aanvullende aanvraag ten opzichte van de eerste aanvraag van juni 2003, zodat primair die datum bepalend dient te zijn voor de ingangsdatum van de voorzieningen. Subsidiair is appellant van mening dat zijn cultureel bepaalde schroom om over psychische problemen te praten tot de ingevolge het Besluit maximale terugwerkende kracht zou moeten leiden. Meer subsidiair meent appellant dat de bij de eerste aanvraag van juni 2003 gevraagde voorzieningen ook bij de aanvraag van april 2005 redelijkerwijs geacht moeten worden te zijn herhaald, hoewel deze niet met zoveel woorden alle zijn genoemd.
1.3.3. Dit bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat de aard van de voorzieningen niet zodanig is dat er een medische noodzaak verondersteld kan worden om deze met ingang van een eerdere datum toe te kennen. Verder is in aanmerking genomen dat appellant in het bij de aanvraag van april 2005 behorende formulier uitdrukkelijk alleen de ongedekte medische kosten heeft genoemd.
2. In dit geding staat ter beantwoording de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. In de eerste plaats verwijst de Raad naar zijn onder 1.1 genoemde uitspraak van heden in het geding tussen partijen nr. 04/6150 WUV. Bij deze uitspraak heeft de Raad het standpunt van verweerster dat de toen aan de orde zijnde rugklachten van appellant niet in het vereiste causale verband staan met de vervolging aanvaard, en voorts niet onrechtmatig geoordeeld dat verweerster niet mede een onderzoek had ingesteld naar eventuele psychische klachten van appellant. Dit betekent dat de aanvraag van juni 2003 als definitief afgedaan moet worden beschouwd en geen ijkpunt meer kan zijn bij de beoordeling van de vraag of aan de nu voorliggende toekenning van voorzieningen terugwerkende kracht verbonden zou moeten worden.
De Raad heeft verder in de gedingstukken geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat in dit geval sprake is van omstandigheden die verweerster ertoe hadden moeten brengen om gebruik te maken van de haar in artikel 2 van het Besluit gegeven bevoegdheid om af te wijken van de regel dat voorzieningen ingaan op de eerste dag van de maand waarin zij zijn aangevraagd.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat, zodat het beroep van appellant ongegrond wordt verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD
24.05