[Appellante] (hierna: appellante),
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 29 mei 2008
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 30 mei 2006, kenmerk 70265 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2008. Voor appellante is daar verschenen mr. J.C.M. van Berkel, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij uitspraak van 19 januari 2006, nr. 05/3688 BPW (LJN AV0747), heeft de Raad wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd het door verweerster ten aanzien van appellante genomen besluit van 3 mei 2005, waarbij na bezwaar was gehandhaafd de afwijzing van het verzoek van appellante van september 2003 om haar voor toepassing van de Wet in aanmerking te nemen invaliditeitspercentage te herzien wegens toegenomen psychische klachten. Hiertoe is in aanmerking genomen dat de door verweerster aan die afwijzing mede ten grondslag gelegde overweging, inhoudende dat de vraag of appellante - zoals namens haar in bezwaar betoogd - tevens lijdt aan in aanmerking te nemen psychische klachten als gevolg van verzet en het in de oorlogsjaren omkomen van haar vader niet in de huidige beoordeling kan worden betrokken, zich niet verdraagt met eerdere rechtspraak van de Raad over hetgeen bij de vaststelling van de mate van verzetsinvaliditeit van een deelnemer aan het verzet in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet dient te worden meegewogen.
1.2. Bij het thans bestreden, ter uitvoering van de onder 1.1. genoemde uitspraak genomen besluit heeft verweerster alsnog nader toegelicht dat ten aanzien van de vader van appellante in het verleden besluiten waren genomen, ertoe strekkend dat hij niet heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet in de zin van de Wet, en dat thans geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gekomen die aanleiding zouden moeten geven om over te gaan tot wijziging van dit standpunt. Om deze reden heeft verweerster gehandhaafd haar oordeel dat de psychische klachten van appellante die verband houden met de wederwaardigheden van haar vader niet kunnen worden meegewogen.
1.3. In beroep is namens appellante aangevoerd dat haar vader ten onrechte niet alsnog is aanvaard als deelnemer aan het verzet in de zin van de Wet. Appellante meent, kort samengevat, dat uit de onder 1.1. genoemde uitspraak, gelezen in samenhang met een eerdere uitspraak van de Raad van 8 februari 1977, nr. BPW 1975/1935, over haar rechtspositie in het kader van de Wet, blijkt dat vanwege haar eigen erkenning als deelnemer aan het verzet ook haar vader, met wie zij immers samen wapens heeft vervoerd, als deelnemer aan het verzet heeft te gelden.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. De onder 1.1. genoemde uitspraak van de Raad heeft geen andere strekking dan dat hierbij is vastgesteld dat een in het voorliggende besluit zonder verdere toelichting opgenomen overweging over mee te wegen factoren bij de bepaling van de mate van verzetsgerelateerde invaliditeit, zich niet verdraagt met de vaste rechtspraak van de Raad. Een inhoudelijk oordeel over de vraag of de vader van appellante is aan te merken als deelnemer aan het verzet is hiermee niet gegeven. Evenmin kan een zodanig oordeel worden gelezen in de door appellante genoemde uitspraak van de Raad uit 1977.
2.2. Bij het nu bestreden besluit heeft verweerster alsnog haar zienswijze nader onderbouwd. Hiermee heeft verweerster derhalve aan de onder 1.1. genoemde uitspraak van de Raad de vereiste uitvoering gegeven. Voorts is deze nadere onderbouwing, naar de Raad op basis van de thans voorhanden gedingstukken heeft kunnen vaststellen, feitelijk juist. Gebleken is dat bij besluit van 3 december 1953 van het toenmalige uitvoerings-orgaan van de Wet, de Buitengewone Pensioenraad (thans: de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad), de vraag of de vader van appellante is aan te merken als deelnemer aan het verzet negatief is beantwoord. Een nadien ingediend verzoek om herziening van dit besluit is bij besluit van 30 juni 1981 van de Buitengewone Pensioen-raad afgewezen. Hetgeen appellante in beroep heeft doen aanvoeren kan hieraan rechtens niet afdoen.
2.3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat, zodat dit besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
3. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.