07/4511 ALGEM
07/4246 ALGEM
op de hoger beroepen van:
1.[Appellant 1] (hierna: appellant 1),
2.de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna:appellant 2/het Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2007, 06/3149 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 5 juni 2008.
Namens appellant 1 heeft mr. J.J. Vetter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant 2/het Uwv is eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2008. Appellant 1 is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Vetter als raadsman. Als getuige is verschenen [naam getuige], belastingadviseur te Spijkenisse. Appellant 2/het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coordinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluiten van 2 februari 2006 heeft appellant 2/het Uwv aan appellant 1 uitgaande van verzekeringsplicht van de in zijn escortbedrijf [naam bedrijf] werkzame escortdames/ prostituees premiecorrectienota’s werknemersverzekeringen over de jaren 2003 en 2004 opgelegd. Bij besluit van 14 juli 2006 heeft het Uwv de namens appellant 1 gemaakte bezwaren tegen deze nota’s ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft appellant 2/het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de betrokken escortdames/prostituees op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tot appellant 1 werkzaam zijn geweest, zonder dat het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel tot een andere uitkomst leiden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank weliswaar het standpunt van appellant 2/het Uwv onderschreven dat de betrokken escortdames/prostituees in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam zijn geweest, doch door het in het ongewisse gelaten zijn over premieoplegging tot de brief van 12 december 2005 door het Uwv premiecorrecties tot dat tijdstip niet toelaatbaar geacht. Daarbij heeft de rechtbank niet uitgesloten dat bij het bedrijfsbezoek van de bij het Uwv werkzame consulente A. Beck- Limburg in 2003 besproken is dat geen sprake is van verzekeringsplicht, terwijl een door haar daaromtrent gemaakt, niet traceerbaar rapport zou zijn vernietigd. De rechtbank heeft daarna dit beroep van appellant 1 gegrond verklaard en het besluit van 14 juli 2006 vernietigd met een proceskostenveroordeling van het Uwv.
Het hoger beroep van appellant 1 verzet zich allereerst gemotiveerd tegen de door de rechtbank aangenomen privaatrechtelijke dienstbetrekking van de betrokken escortdames/prostituees in de jaren 2003 en 2004 en onderstreept beargumenteerd dat het vertrouwensbeginsel en de zorgvuldigheid er eveneens toe moeten leiden dat van premieoplegging ten tijde in geding wordt afgezien. In het kader van het hoger beroep keert appellant 2/ het Uwv zich er gemotiveerd slechts tegen dat te dezen op grond van het vertrouwensbeginsel geen premies kunnen worden opgelegd ten tijde in geding en dat hij ten onrechte in de proceskosten veroordeeld is.
De Raad overweegt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende.
De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat er tussen appellant 1 en de betrokken escortdames/prostituees sprake is geweest van een tot verzekeringsplicht leidende privaatrechtelijke dienstbetrekking in 2003 en 2004. Uit het looncontrolerapport van 13 december 2005 en de daarin op grond van bedrijfsbezoek en bevraging verzamelde bevindingen blijkt onmiskenbaar dat er in het onderhavige geval een gestroomlijnde organisatie met overkoepelende prijsvaststelling en directe tot in de puntjes verzorgde dienstverlening onder opgelegde algemene voorwaarden heeft bestaan waardoor appellant 1 en de betrokken escortdames/prostituees in een geheel en al op elkaar afgestemde bedrijfsvoering de verlangde diensten voor de clientele naar behoren konden verlenen. De positie van appellant 1 kan daarbij, zoals hij stelt, niet teruggebracht worden tot een rol van pure bemiddelaar, te meer niet nu een vergunning van de gemeentelijke overheid uit 2002 tot in 2005 voor het escortbedrijf naleving van specifieke voorwaarden verlangt van appellant als vergunninghouder ook ten gunste van de bij hem werkzame escortdames/prostituees. Daaraan doet evenmin wezenlijk afbreuk dat de diensten van de escortdames/prostituees niet binnen een relaxhuis als zodanig doch buitenshuis, immers wel met kenmerkende daadwerkelijke hulp van de acquisitie van klanten verzorgende appellant I als chauffeur, tot stand kwamen. Daarmede is het bestaan van een gezagsrelatie tussen hen in essentie genoegzaam gegeven. De specifieke aard van de dienstverlening stelt voorts het persoonlijke verplichte karakter van de werkzaamheden van de dames in het licht, terwijl hun beloning als uitgangspunt was gerelateerd aan standaardprijzen voor escortverrichtingen. Gezien ook de vaste rechtspraak van de Raad in de onderhavige materie van tot verzekeringsplicht strekkende arbeidsverhoudingen tussen prostituees en hun bedrijfsleiding is daardoor gelijkelijk te dezen verzekeringsplicht gegeven.
Voorts vormt naar ’s Raads bevindingen de getuigeverklaring van belastingadviseur [naam getuige], die aanwezig was bij het bedrijfsbezoek van consulente Beck - Limburg bij appellant 1 medio 2003, een bevestiging van de omstandigheid dat zij, in gelijke zin als ter zitting van de rechtbank door haarzelf aangegeven, geen bindende uitspraken omtrent verzekeringsplicht heeft gedaan en nadrukkelijk een slag om de arm gehouden heeft en dat het aan de formeel bevoegde beslissende autoriteit, het Uwv zelf, vrijstond om een definitieve beslissing ter zake van de verzekeringsplicht over de jaren in geding te nemen. Hieruit noch anderszins is de Raad gebleken van ondubbelzinnige, ongeclausuleerde - laat staan schriftelijk vastgelegde- gerechtvaardigde verwachtingen welke overtuigende bewijskracht opleveren dat ten gunste van appellant 1 door appellant 2/het Uwv in enige mate over 2003 en 2004 van premieoplegging zou worden afgezien. In dit licht bezien, kan niet, zoals de rechtbank doet, staande worden gehouden, dat het voor appellante 1 ongewis was wat er ging gebeuren en moest hij redelijkerwijs ermee rekening houden dat over 2003 en 2004 uiteindelijk een voor hem ongunstige beslissing zou kunnen worden genomen. Van een schending van het vertrouwensbeginsel was naar het oordeel van de Raad stellig geen sprake. In tegendeel, het was wachten op definitieve besluitvorming van bevoegde zijde. Noch het ontbreken van een rapport van consulente Beck noch het genomen tijdsverloop voor finale besluitvorming, ook gegeven de hoeveelheid en onderscheidenheid van de na legalisering van de prostitutie na de eeuwwisseling in het kader van algemeen bekend beleid in kaart te brengen casusposities, doen hieraan af. Appellant 1 had trouwens appellant 2/het Uwv over de te verwachten ontwikkeling van de besluitvorming schriftelijk zelf om nadere opheldering kunnen vragen, waarvan niet is gebleken. Overigens heeft aan de niet ten gunste van appellant 1 strekkende besluitvorming, naar hierboven bleek, een voldoende zorgvuldig opgemaakte en weloverwogen rapportage van de looninspectie in 2005 ten grondslag gelegen, mede onder gebruikmaking van eerdere bevindingen van de belastingdienst uit 2003. Dat hier sprake zou zijn van knip - en plakwerk kan de Raad in tegenstelling tot het betoog van appellant 1 zeker niet onderschrijven.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat het hoger beroep van appellant 1 faalt, en dat het hoger beroep van appellant 2/het Uwv slaagt.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak.
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.