ECLI:NL:CRVB:2008:BD3775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-325 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1926, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat haar aanvraag voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 afwees. De aanvraag was ingediend naar aanleiding van psychische klachten die appellante ervaart door het omkomen van haar vader in een Duits concentratiekamp in 1942, waar hij was overgebracht wegens verboden wapenbezit. Appellante stelt dat haar vader de wapens onder zich had uit verzet, en dat zijn vervolging daarmee verband houdt met zijn wereldbeschouwing, zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet.

De verweerster heeft de aanvraag afgewezen op grond dat appellante zelf geen vervolging heeft ondergaan en dat er geen aanleiding is om haar met de vervolgde gelijk te stellen. Dit oordeel was mede gebaseerd op eerdere afwijzingen van aanvragen van de nabestaanden van appellante, waarbij de verzetsdeelneming van haar vader niet werd erkend. In bezwaar en beroep heeft appellante aangevoerd dat verweerster ten onrechte niet zelf onderzoek heeft gedaan naar de situatie van haar vader en dat zij wel als deelnemer aan het verzet is erkend voor de toepassing van de Buitengewoon Pensioenwet.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vraag of de vader van appellante de wapens onder zich had uit verzet, cruciaal is voor de beoordeling van de aanvraag. De Raad concludeert dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, omdat er geen nieuwe gegevens zijn die de eerdere oordelen over de arrestatie van de vader van appellante in een ander licht stellen. De Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/325 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 29 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 8 januari 2007, onderwerp BZ 46352 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2008. Voor appellante is daar verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1926, heeft in december 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen ingevolge de Wet. Appellante heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij psychische klachten heeft als gevolg van het omkomen van haar vader in december 1942 in een Duits concentratie-kamp waarheen hij was overgebracht wegens verboden wapenbezit. Aangezien haar vader die wapens onder zich had uit oogpunt van verzet is naar haar mening de gevangenschap en het overlijden van haar vader toe te schrijven aan vervolging wegens wereldbeschouwing als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
1.2. Die aanvraag heeft verweerster bij besluit van 7 april 2006, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen op de grond dat geen aanleiding bestaat om appellante, die zelf geen vervolging heeft ondergaan, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen. Overwogen is, mede onder verwijzing naar de eerdere afwijzing van de aanvraag van de nabestaanden om een buitengewoon pensioen ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (BPW) waarbij verzetsdeelneming van vader niet werd aanvaard, dat niet is gebleken dat de vader van appellante vanwege zijn wereldbeschouwing vervolging heeft ondergaan, zodat het niet toepassen van de Wet geen klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
1.3. In bezwaar en beroep is namens appellante vooral aangevoerd, samengevat, dat verweerster ten onrechte zonder uitputtend eigen onderzoek is afgegaan op het eerdere oordeel over haar vader voor de toepassing van de BPW, temeer nu zij wel is aanvaard als deelnemer aan het verzet in de zin van de BPW vanwege de omstandigheid dat zij samen met haar vader wapens heeft vervoerd.
2. De Raad dient in dit geding na te gaan of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. De vraag of aanleiding kan bestaan om appellante met de vervolgde gelijk te stellen wordt in het voorliggende geval volledig bepaald door het antwoord op de voorvraag of de vader van appellante de bij hem aangetroffen vuurwapens onder zich had uit oogpunt van verzet in de zin van de BPW en om die reden door de Duitse bezetter werd gearresteerd en geïnterneerd. Blijkens de gedingstukken is die voorvraag, na uitvoerig onderzoek door de Stichting 1940-1945, bij besluit van 3 december 1953 van het toenmalige uitvoeringsorgaan van de BPW, de Buitengewone Pensioenraad (thans: de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad), over een aanvraag van de nabestaanden negatief beantwoord. Een nadien ingediend verzoek om herziening van dit besluit is bij besluit van 30 juni 1981 van de Buitengewone Pensioenraad afgewezen. Verweerster heeft dit oordeel, na nog informatie te hebben ingewonnen bij het Nederlandse Rode Kruis (NRK) en het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), gevolgd op de grond dat niet is gebleken van nadere gegevens die op een en ander een nieuw licht werpen.
2.2. Onder de gegeven omstandigheden kan de Raad deze wijze van besluitvorming niet onrechtmatig achten. Voorts is ook de Raad niet gebleken van inhoudelijke gegevens die de intenties en/of verdenkingen bij de arrestatie van de vader van appellante in een duidelijk ander licht stellen. Dat appellante zelf wel is aanvaard als deelnemer aan het verzet kan aan het voorgaande rechtens niet afdoen.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD