[Appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 29 mei 2008
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 7 mei 2007, onderwerp BZ 46811, (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2008. Appellant is daar in persoon verschenen met bijstand van mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1942, heeft in juli 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen ingevolge de Wet. Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij psychische klachten heeft als gevolg van het omkomen van zijn vader in december 1942 in een Duits concentratiekamp waarheen hij was overgebracht wegens verboden wapenbezit. Aangezien zijn vader die wapens onder zich had uit oogpunt van verzet is naar zijn mening de gevangenschap en het overlijden van zijn vader toe te schrijven aan vervolging wegens wereldbeschouwing als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
1.2. Die aanvraag heeft verweerster bij besluit van 1 december 2006, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen op de grond dat geen aanleiding bestaat om appellant, die zelf geen vervolging heeft ondergaan, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen. Overwogen is, mede onder verwijzing naar de eerdere afwijzing van de aanvraag van de nabestaanden om een buitengewoon pensioen ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (BPW) waarbij verzetsdeelneming van vader niet werd aanvaard, dat niet is gebleken dat de vader van appellant vanwege zijn wereldbeschouwing vervolging heeft ondergaan, zodat het niet toepassen van de Wet geen klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
1.3. In bezwaar en beroep is namens appellant vooral aangevoerd, samengevat, dat verweerster ten onrechte zonder uitputtend eigen onderzoek is afgegaan op het eerdere oordeel over zijn vader voor de toepassing van de BPW, temeer nu zijn in 1926 geboren zus wel is aanvaard als deelnemer aan het verzet in de zin van de BPW vanwege de omstandigheid dat zij samen met haar vader wapens heeft vervoerd.
2. De Raad dient in dit geding na te gaan of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. De vraag of aanleiding kan bestaan om appellant met de vervolgde gelijk te stellen wordt in het voorliggende geval volledig bepaald door het antwoord op de voorvraag of de vader van appellant de bij hem aangetroffen vuurwapens onder zich had uit oogpunt van verzet in de zin van de BPW en om die reden door de Duitse bezetter werd gearresteerd en geïnterneerd. Blijkens de gedingstukken is die voorvraag, na uitvoerig onderzoek door de Stichting 1940-1945, bij besluit van 3 december 1953 van het toenmalige uitvoeringsorgaan van de BPW, de Buitengewone Pensioenraad (thans: de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad), over een aanvraag van de nabestaanden negatief beantwoord. Een nadien ingediend verzoek om herziening van dit besluit is bij besluit van 30 juni 1981 van de Buitengewone Pensioenraad afgewezen. Verweerster heeft dit oordeel, na nog informatie te hebben ingewonnen bij het Nederlandse Rode Kruis (NRK) en het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), gevolgd op de grond dat niet is gebleken van nadere gegevens die op een en ander een nieuw licht werpen.
2.2. Onder de gegeven omstandigheden kan de Raad deze wijze van besluitvorming niet onrechtmatig achten. Voorts is ook de Raad niet gebleken van inhoudelijke gegevens die de intenties en/of verdenkingen bij de arrestatie van de vader van appellant in een duidelijk ander licht stellen. Dat de zus van appellant wel is aanvaard als deelnemer aan het verzet kan aan het voorgaande rechtens niet afdoen.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.