[Appellante] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 29 mei 2008
Appellante heeft beroep laten instellen tegen verweersters besluit van 5 april 2007, onderwerp BZ 7468, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2008. Aldaar is appellante verschenen bij gemachtigde mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1.1. Blijkens de gedingstukken is aan appellante ingaande 1 februari 2003 een periodieke uitkering op grond van de Wet toegekend als nagelaten betrekking van haar overleden echtgenoot, die als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet een periodieke uitkering ontving.
1.2. Bij berekeningsbeslissing van 31 januari 2005 is de aan appellante over 2003 toekomende uitkering definitief vastgesteld. Daarbij is berekend dat appellante over 2003 een bedrag van € 2.484,55 teveel aan periodieke uitkering heeft ontvangen, welk bedrag met een bij de berekeningsbeslissing behorend besluit van 28 januari 2005 van haar is teruggevorderd. Een door appellante tegen deze terugvordering gemaakt bezwaar heeft verweerster bij besluit van 25 mei 2005 ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van deze Raad van 31 augustus 2006, reg. nr. 05/3988 WUBO, is laatstgenoemd besluit alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit van 28 januari 2005 vernietigd op de grond dat verweerster niet gerechtigd is het teveel betaalde van appellante terug te vorderen, omdat verweerster zichzelf in een verwijtbare positie heeft gebracht waarin definitieve vaststelling van de aan appellante over 2003 toekomende uitkering niet meer heeft kunnen plaatsvinden in 2004.
1.4. Bij berekeningsbeslissing van 31 oktober 2006 heeft verweerster de aan appellante over 2005 toekomende uitkering definitief vastgesteld en de haar ingaande 1 januari 2006 toekomende uitkering voorlopig vastgesteld. Hierbij is aangegeven dat de uitkering van appellante over 2005 en 2006 niet tot uitbetaling komt en dat in het verleden aan haar in totaal een bedrag van € 5.072,51 teveel is uitbetaald, welk bedrag in zijn geheel invorderbaar is. Appellante heeft tegen deze beslissing bezwaar laten maken. Dit bezwaar is gericht tegen de hoogte van het invorderbare bedrag alsmede tegen de berekening van haar uitkering over 2005 en 2006, zulks in verband met het feit dat verweerster is uitgegaan van te hoge bedragen aan ontvangen pensioen van DSM alsmede SAIP.
1.5. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij is overwogen dat met betrekking tot het terug te vorderen bedrag geen besluit is genomen in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat met betrekking tot het jaar 2005 weliswaar is uitgegaan van onjuiste bedragen aan DSM- en SAIP pensioen, maar dat na herberekening de uitkering nog steeds niet tot uitbetaling komt, zodat een materieel belang ontbreekt en voorts dat over 2006 nog slechts sprake is van een voorlopige berekening van de uitkering, zodat geen besluit voorligt in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2. Appellante heeft grieven ingebracht tegen alle drie de onderdelen van het bestreden besluit.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat in het totaal invorderbare bedrag van € 5.072,51 het teveel betaalde bedrag over 2003 is inbegrepen, welk bedrag verweerster ingevolge ’s Raads hiervoor genoemde uitspraak niet gerechtigd is van appellante terug te vorderen. Het namens appellante ingediende bezwaar op dit punt is mitsdien terecht gemaakt en had, onder herroeping van dit onderdeel van het primaire besluit, bij het bestreden besluit gegrond verklaard moeten worden. Verweersters standpunt dat de tijd tussen de uitspraak van de Raad en het uitbrengen van de berekeningsbeslissing van 31 oktober 2006 te kort was om reeds tot uitwerking van deze uitspraak te komen - wat hier ook van zij - maakt dit naar het oordeel van de Raad niet anders. De Raad zal het bestreden besluit op dit punt dus vernietigen.
3.2. Ook overigens zal de Raad het bestreden besluit vernietigen. De Raad is namelijk van oordeel dat het verkrijgen van een juiste en inzichtelijke berekening van een uitkering voldoende belang oplevert om tegen een onjuiste berekening bezwaar te maken. De omstandigheid dat ook na correcte berekening de uitkering niet tot uitbetaling komt, doet dit belang niet teniet. Nu dezelfde onjuistheid eveneens in de voorlopige berekening van de appellante toekomende uitkering over 2006 is opgetreden, heeft appellante naar het oordeel van de Raad ook hiertegen terecht bezwaar gemaakt. De omstandigheid dat nog slechts sprake is van een voorlopige berekening ontneemt niet het besluitkarakter aan dit onderdeel van de berekeningsbeslissing.
4.1. De Raad zal gezien het vorenstaande het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu verweerster op alle in dit geding betrokken onder-delen van het bestreden besluit nadere beslissingen heeft genomen, waarin de gebreken zijn verholpen, is verdere besluitvorming niet vereist. De Raad ziet daarin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen.
4.2. De Raad acht termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,- aan kosten van rechtsbijstand in bezwaar en in beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Herroept het besluit van 31 oktober 2006;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,- te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.