ECLI:NL:CRVB:2008:BD3540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6389 WAO, 06/6390 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overgang van onderneming en onderzoeksplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De rechtbank had geoordeeld dat de besluiten van 28 oktober 2005 en 8 maart 2006, waarin werd bepaald dat 10,78% van de aan bepaalde werknemers betaalde WAO-uitkeringen op betrokkene zou worden verhaald, vernietigd dienden te worden. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de vraag of er sprake was van een overgang van onderneming, zoals bedoeld in artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat appellant niet kan worden verweten dat er onvoldoende onderzoek is gedaan. De Raad wees op de resultaten van het buitendienstonderzoek en de verklaring van zowel de overdragende als de overnemende partij, waaruit blijkt dat er wel degelijk sprake was van een overgang van onderneming. De Raad concludeerde dat betrokkene niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake was van een dergelijke overgang. De omstandigheid dat er geen afsplitsingakte is opgemaakt, werd door de Raad niet als doorslaggevend beschouwd.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan op 5 juni 2008 door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing werd in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier uitgesproken.

Uitspraak

06/6389 WAO
06/6390 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 september 2006, 05/4267 en 06/1952 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 5 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.G. Bening, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2007, waar appellant, daartoe opgeroepen, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor betrokkene zijn, daartoe eveneens opgeroepen, verschenen mr. Bening voornoemd, alsmede [naam chef de bureau], chef de bureau bij betrokkene.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft bij besluit van 25 februari 2005 bepaald dat 10,78% van de aan [M.] betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op betrokkene zal worden verhaald.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 oktober 2005 ongegrond verklaard.
Bij besluiten van 15 november 2005 heeft appellant bepaald dat met ingang van 1 juli 2004 10,78% van de aan een aantal werknemers betaalde WAO-uitkeringen op betrokkene zullen worden verhaald.
Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 8 maart 2006 ongegrond verklaard.
Het tegen de besluiten van 28 oktober 2005 en 8 maart 2006 ingestelde beroep is door de rechtbank gegrond verklaard. Hierbij stond de vraag centraal of betrokkene per 1 januari 2003 ten gevolge van de overgang van een onderneming als bedoeld in artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek negen medewerkers heeft overgenomen van [naam B.V.].
De rechtbank heeft geoordeeld dat de besluiten van 28 oktober 2005 en 8 maart 2006 wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd dienen te worden. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gemotiveerde betwisting van het standpunt van appellant dat sprake is van overgang van een onderneming.
Appellant kan zich niet met het oordeel van de rechtbank verenigen en heeft daartoe gewezen op een door notaris [overnemende ondernemer] als overnemende ondernemer en door [directeur overdragende onderneming] als directeur van de overdragende onderneming op 26 maart 2003 ondertekende Verklaring van overgang van een onderneming, waarin tevens is opgenomen dat 10,78 het overgedragen percentage is van de totale premieloonsom. Bovendien is appellant van mening dat ook een rapport van 17 maart 2003, opgemaakt naar aanleiding van een bezoek aan appellant door de buitendienstinspecteur J. van Puijenbroek, laat zien dat sprake is van overgang van een onderneming.
Voor de beoordeling van het onderhavige geschil zijn de wettelijke bepalingen van belang die door de rechtbank in zijn beoordelingen zijn betrokken.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet kan worden tegengeworpen onvoldoende onderzoek te hebben gedaan om vast te stellen of sprake is van overgang van een onderneming. In het licht van de resultaten van het verrichte buitendienstonderzoek dat geheel in het teken stond van de vraag of sprake was van overgang van een onderneming, gevolgd door de verklaring van zowel de overdragende als de overnemende partij, ligt het naar het oordeel van de Raad op de weg van betrokkene om aannemelijk te maken dat van een dergelijke overgang geen sprake is. Daarin is betrokkene naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. De betogen van de kant van betrokkene zijn niet met relevante stukken onderbouwd. De omstandigheid dat geen afsplitsingakte is opgemaakt, acht de Raad niet van doorslaggevende betekenis nu de aanwezigheid van een dergelijke akte niet aan de overgang van een onderneming als bedoeld in artikel 7:662 van het BW in de weg hoeft te staan, waartoe de Raad verwijst naar de uitspraken van het Hof van Justitie EG van 17 december 1987, NJ 1988, 674 en van 5 mei 1988, NJ 1989, 712.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.E. Lysen.
IJ