ECLI:NL:CRVB:2008:BD3478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-126 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Wolleswinkel
  • R. Kooper
  • O.J.D.M.L. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als commandant van de afdeling Politiediensten bij de Koninklijke Marechaussee werkzaam was. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die zijn beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Defensie ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat appellant geen recht had op vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen na zijn ontslag op 1 juni 2002, omdat hij zelf geen verlof had aangevraagd en de staatssecretaris niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor zijn beslissing om geen verlofdagen op te nemen.

Tijdens de zitting op 24 april 2008 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij voerde aan dat hij onheus was behandeld door de staatssecretaris en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn verlofdagen op te nemen. Appellant stelde dat zijn naam ten onrechte in diskrediet was gebracht door een onderzoek uit 2000, wat leidde tot zijn ziekmelding en uiteindelijk tot zijn ontslag. De Raad heeft echter vastgesteld dat appellant na zijn rehabilitatie in 2002 geen verzoek om verlof heeft ingediend, en dat de staatssecretaris niet verplicht was om hem tegemoet te komen in deze kwestie.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. De Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 29 mei 2008.

Uitspraak

06/126 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 november 2005, 05/2051 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 29 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.G. Dudink, advocaat te Woerden. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Božilovic, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was commandant van de afdeling Politiediensten bij de brigade Leeuwarden van de Koninklijke marechaussee. Met ingang van 1 juni 2002 is hem ontslag uit de dienst verleend wegens het bereiken van de (functioneel) pensioengerechtigde leeftijd.
1.2. Bij besluit van 3 december 2003 heeft de staatssecretaris appellant met toepassing van artikel 80b van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) een vergoeding toegekend voor 432 uur aan vakantieverlof waarop hij bij het verlaten van de werkelijke dienst nog aanspraak had maar dat hem niet was verleend.
Bij het bestreden besluit van 15 februari 2005 heeft de staatssecretaris het besluit van 3 december 2003 na door appellant daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft voor 54 van de 113 verlofdagen die hij op de ontslagdatum niet had opgenomen, een vergoeding gekregen. Artikel 80b van het AMAR voorziet niet in de mogelijkheid om in dit geval een groter aantal verlofdagen te vergoeden. Voor de overige 59 resterende verlofdagen is appellant daarom geen vergoeding toegekend.
Naar de mening van appellant had de staatssecretaris hem ook voor deze 59 verlofdagen uit een oogpunt van goed werkgeverschap dan wel redelijkheid en billijkheid een vergoeding behoren toe te kennen. De staatssecretaris heeft dit opgevat als een beroep op artikel 115 (oud) van het AMAR. Volgens dit artikel kan de militair naar billijkheid schadeloos worden gesteld en kunnen hem kosten worden vergoed of overigens een geldelijke tegemoetkoming worden verleend, voor zover daar niet uit anderen hoofde aanspraak op bestaat.
3.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij door de staatssecretaris onheus is behandeld en niet in de gelegenheid is gesteld om zijn verlofdagen op te nemen. Daartoe heeft hij erop gewezen dat zijn naam op basis van een begin 2000 gehouden onderzoek (Eye Opener) ten onrechte in een kwaad daglicht is gesteld. Vervolgens is hij naar huis gestuurd, dit onder het mom dat hij ziek was. Later is de ziekmelding ongedaan gemaakt zonder dat appellant weer welkom was op het werk; wel moest hij zich beschikbaar houden voor de dienst. Begin 2002 is hij gerehabiliteerd. Hierna heeft appellant evenmin nog werkzaam-heden voor de dienst verricht, maar moest hij zich wel beschikbaar houden.
3.3. Evenals de rechtbank kan de Raad appellant niet volgen in zijn stelling dat hij na begin 2000 geen verlofdagen meer heeft kunnen opnemen. Nergens blijkt uit dat appellant deze mogelijkheid, althans nadat de ziekmelding was teruggedraaid, niet langer ter beschikking stond. Dat appellant geen verlof heeft gevraagd, is zijn eigen beslissing geweest waarvan de gevolgen niet voor rekening van de staatssecretaris kunnen worden gebracht. Overigens heeft appellant feitelijk wel over de nodige vrije tijd beschikt. Ook de omstandigheid dat de naam van appellant ten onrechte in diskrediet was gebracht noopte de staatssecretaris niet tot een tegemoetkomende houding in deze aangelegenheid. Immers, appellant is gerehabiliteerd en voor het (onstoffelijk) leed dat hem is aangedaan, heeft de staatssecretaris hem bij besluit van 21 januari 2002 op grond van artikel 115 van het AMAR bij wijze van gebaar een bedrag van € 6.150,- toegekend. Uit dit besluit is, anders dan door appellant gesuggereerd, niet af te leiden dat de staatssecretaris hem ook bij de vergoeding van nog resterende verlofdagen ter wille zou zijn, en dit te meer niet nu de toekenning van voormeld bedrag in dit besluit wordt aangeduid als een “definitieve afronding” van (uitsluitend) de kwestie Eye Opener. Ten slotte is van met appellant gemaakte, in dit verband relevante, afspraken of aan hem gedane toezeggingen niet gebleken.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2008.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD
15.05