Appellant heeft daartegen in hoger beroep het volgende doen aanvoeren:
“ad 1
Met betrekking tot alle personen die voor gedaagde (lees: het betrokken bedrijf) hebben gewerkt is in de motivering op individueel niveau aangegeven wie dat zijn geweest. Voorts is daarbij een samenvatting gegeven van essentiële feiten en omstandigheden, alsmede hetgeen door betrokkenen is verklaard op grond waarvan niet anders kan worden vastgesteld dan dat voor de onderhavige arbeidsverhoudingen verzekeringsplicht ingevolge de sociale verzekeringswetten van toepassing aangenomen dient te worden.
Hierbij kan niet ter zijde worden gelaten dat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat, in verband waarmee de rechtbank niet kan worden gevolgd in zijn conclusie dat voorts onderzocht dient te worden of al dan niet sprake is van een constructie van onderaanneming.
Met verwijzing naar hetgeen wij destijds in de eerste beslissing op bezwaar van 10 september 2003 hebben toegelicht, mede op grond waarvan de rechtbank in zijn uitspraak van 23 augustus 2005 heeft vastgesteld dat de verzekeringsplicht van de heren [Z.], [W.] en [v. A.] niet meer ter discussie staat, kan de rechtbank niet worden gevolgd in zijn constatering dat thans sprake is van een minimale motivering ter zake van het aannemen van verzekeringsplicht voor de heren [R.], [B.], [P.], [v.d. H.], [v.d. H.2] en [d. N.].
Vergelijking van de aangehaalde feiten en omstandigheden in de beide beslissingen op bezwaar leidt volgens ons tot de conclusie dat de motivering in de beslissing van 23 november 2005 eerder uitvoeriger is. In verband hiermee is het ons niet helder waarom ons standpunt, inhoudende dat voor laatstgenoemden verzekeringsplicht van toepassing moet worden geacht, thans niet door de rechtbank kan worden onderschreven.
De opmerking van de rechtbank dat de verwijzing naar de uitspraak het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 2005 (LJN AT 5565, 03/04098) eenduidig is komt ons niet begrijpelijk over. De verwijzing naar die uitspraak is bedoeld om aan te tonen dat een hogere rechter naar aanleiding van hetzelfde feitencomplex heeft overwogen dat betrokkenen tegen beloning en onder gezag van gedaagde hebben gewerkt. In verband hiermee begrijpen wij evenmin de opmerkingen dat de verwijzing onvoldoende is uitgewerkt en geen conclusie bevat. Dat in de uitspraak van het gerechtshof door de rechtbank geen toetsingsmomenten worden gezien is naar onze mening niet van relevant belang, omdat deze uitspraak niet kan worden beschouwd als een grondslag voor het aannemen van verzekeringsplicht.
ad 2
De constatering door de rechtbank dat slechts enkele door betrokkenen afgelegde verklaring zijn overgelegd en dat verklaringen waarnaar door ons is verwezen of waaruit is geciteerd ontbreken, gaat voorbij aan het feit dat onze beslissing is gebaseerd op een omvangrijke rapportage, opgesteld in aansluiting op een zorgvuldig onderzoek door de opsporingsdienst. Van die rapportage heeft gedaagde kennis kunnen nemen.
Overigens wijzen wij er ook hier op dat een overeenkomstige constatering niet is terug te vinden in de eerdere uitspraak van 23 augustus 2005, terwijl in die beroepsprocedure dezelfde stukken zijn overgelegd als in de onderhavige.
De rechtbank heeft in de vorige uitspraak juist op basis van die stukken geconcludeerd dat het volstrekt duidelijk is welke personen verplicht verzekerd worden geacht. De opmerking dat in de rapporten van de looncontrole niet kenbaar is gemaakt aan welke kenmerken van de dienstbetrekking is getoetst kunnen wij in dat verband evenmin volgen, temeer omdat hetgeen in het looncontrolerapport is weergegeven is gebaseerd op de rapportage van de opsporingsdienst, waaruit volgt dat de arbeidsverhouding van betrokkenen jegens gedaagde alle kenmerken van een verzekeringsplichtig dienstverband vertoonden…
ad 3
Ter zake van de overweging dat, met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel nader onderzoek dient te worden verricht zijn wij van mening dat het onderhavige beroep is gerelateerd aan het feit dat wij tijdens de zitting van
16 juni 2005 hebben opgemerkt dat, omdat de identiteit van de desbetreffende personen bekend is, brutering met het anoniementarief onjuist is geweest. Indien in de nieuwe beslissing op bezwaar voor brutering dezelfde grondslag zou zijn aangehouden kan worden gesproken van schending van het vertrouwensbeginsel, in verband waarmee een beroep daarop zou moeten worden gehonoreerd.
De grondslag voor brutering in de nieuwe beslissing op bezwaar is echter een andere dan die welke aanvankelijk aanleiding voor brutering vormde.
In verband hiermee gaat het te ver om ter zake van het beroep op schending van het vertrouwensbeginsel uitsluitend een oordeel te geven over het feit dat toch is gebruteerd, zonder mede in ogenschouw te nemen dat daar thans een andere reden aan ten grondslag ligt.
Dit laatste kan niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur worden geacht omdat, na vernietiging van de beslissing op bezwaar van 10 september 2003, een integrale heroverweging heeft plaatsgevonden welke heeft geleid tot de nieuwe beslissing op bezwaar van 23 november 2005.
ad 4
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:15, lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht dient een verzoek om een kostenvergoeding te worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Echter niet is gebleken dat van de zijde van eiser (lees: het betrokken bedrijf) tijdens de bezwaarprocedure een dergelijk verzoek is gedaan.
Eerst in de motivering van het beroepschrift van 9 maart 2004 is verzocht om een integrale vergoeding van kosten in de bezwaarprocedure, welke zijn begroot op € 2.500,--.
In verband hiermee zijn wij van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat wij na de uitspraak van 23 augustus 2005 geen overweging hebben gewijd aan het verzoek tot vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten. Dat nog geen primair besluit is gevolgd kan niet daaraan afdoen. Voorts kan niet buiten beschouwing worden gelaten dat door aldus te overwegen de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden.”