ECLI:NL:CRVB:2008:BD2850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6998 WAO, 06/7037 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering na onderzoek door niet-geregistreerde verzekeringsarts

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1995 lijdt aan de ziekte van Crohn. Appellante had een uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts in opleiding, die geen geregistreerde verzekeringsarts was, werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45 tot 55%. Dit leidde tot een herziening van haar uitkering. Appellante ging in bezwaar, waarbij zij aanvullende medische informatie inbracht die haar beperkingen verder onderbouwde. De bezwaarverzekeringsarts bevestigde echter het eerdere oordeel en verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat de arbeidskundige grondslag van het besluit onvoldoende was onderbouwd en vernietigde het besluit. Het Uwv nam daarop een nieuw besluit, waarbij de arbeidsongeschiktheid werd herzien naar 55 tot 65%. In hoger beroep werd aangevoerd dat het primaire medische onderzoek niet was uitgevoerd door een geregistreerde arts, wat de zorgvuldigheid in het geding bracht. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het gebrek in het primaire onderzoek was hersteld door de bezwaarverzekeringsarts, die de appellante had gezien en het dossier had bestudeerd.

De Raad concludeerde dat de medische grondslag van het besluit voldoende was en dat de bezwaararbeidsdeskundige de aanpassingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) adequaat had onderbouwd. De Raad verklaarde het beroep tegen het tweede besluit gegrond, vernietigde dit besluit wegens strijd met de wet, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep.

Uitspraak

06/6998 WAO en 06/7037 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 november 2006, 06/1888 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.S.C. Hes, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2008. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Hes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Pouwelse.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als planner, lijdt sinds 1995 aan de ziekte van Crohn. Met ingang van 6 november 2000 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante onderzocht door verzekeringsarts in opleiding (i.o.) N. Overmars, die de ziekte van Crohn met complicaties van fisteling constateerde. Zij oordeelde dat de beperkingen vergeleken met de eerdere verzekeringsgeneeskundige onderzoeken in 2001 en 2002 niet zijn gewijzigd en dat nog steeds sprake is van energetische beperkingen en mentale beperkingen ten aanzien van stresserende factoren. Op basis hiervan stelde zij een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) vast. Hiervan uitgaande zijn vijf functies geselecteerd en is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 45 tot 55 %. Bij besluit van 21 september 2005 is de WAO-uitkering met ingang van 17 november 2005 herzien naar genoemd percentage.
1.3. Naar aanleiding van informatie van maag-darm-lever-arts M.J.A. Alleman van 26 oktober 2005 en 7 december 2005, waaruit naast een ijzergebreksanemie tevens gewrichtsklachten naar voren kwamen, heeft genoemde verzekeringsarts i.o. in een aanvullend rapport geoordeeld dat appellante energetisch meer is beperkt dan in de FML was aangegeven. In overeenstemming hiermee heeft zij de FML ten aanzien van de aspecten langdurig staan en lopen aangepast. Appellante heeft in bezwaar informatie ingebracht van de arts A. Brahma van de GGD Zuid-Holland Noord. Hieruit komt naar voren dat een urenbeperking moet worden aangenomen. Bezwaarverzekeringsarts P. Momberg heeft appellante op de hoorzitting gezien. Zij heeft, mede op basis van dossieronderzoek, geconstateerd dat het primaire medische onderzoek aan alle daaraan te stellen eisen voldoet en heeft het (uiteindelijke) primaire medische oordeel onderschreven. Bezwaararbeidsdeskundige W.G.E. Buskermolen heeft geconcludeerd dat de aanpassingen in de FML geen gevolgen hebben voor de functieduiding. Het tegen het besluit van 21 september 2005 gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 8 februari 2006 (besluit I) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit I gegrond verklaard vanwege een ontoereikende arbeidskundige grondslag en dit besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv, op basis van een nader arbeidskundig onderzoek, op 27 november 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen (besluit II). Hierbij is het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2005 alsnog gegrond verklaard en is de WAO-uitkering met ingang van 17 november 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
4. In hoger beroep is aangevoerd dat in strijd is gehandeld met de zorgvuldigheid, aangezien het primaire medisch onderzoek is verricht door een verzekeringsarts i.o. en dit gebrek niet is hersteld in bezwaar. Verder is aangevoerd dat naar aanleiding van de later ontvangen medische informatie een nieuwe uitlooptermijn in acht had moeten worden genomen. Ter zitting is aangevoerd dat sprake is van strijd met artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. In dit kader is gesteld dat het, in verband met het met de ziekte van Crohn samenhangende kenmerk van veelvuldig toiletbezoek, van een werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd om iemand als appellante te werk te stellen. Daarbij is tevens gewezen op het sociale aspect van de ziekte en de verwachting dat sprake zal zijn van een excessief ziekteverzuim (meer dan 30%).
5.1.1. Aangezien met besluit II aan het beroep van appellante tegen besluit I niet geheel is tegemoet gekomen, wordt dit beroep, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen besluit II.
5.1.2. De in besluit II aangebrachte wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid is het gevolg van een nadere arbeidskundige beoordeling, terwijl de medische grondslag ongewijzigd is gebleven. Gelet hierop dienen bij de beoordeling van dit besluit ook de medische grondslag van besluit I en de bezwaren daartegen van appellante te worden betrokken.
5.2.1. Niet in geschil is dat de arts, die de primaire medische beoordeling heeft verricht, ten tijde van die beoordeling niet als verzekeringsarts geregistreerd stond. Zoals volgt uit de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007 (LJN BA9904, BA9908, BA9909 en BA9910) is de kwaliteit van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende gewaarborgd indien dit niet geschiedt door een geregistreerde verzekeringsarts. De Raad acht dit gebrek in het geval van appellante evenwel hersteld door het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts, in het kader van de herbeoordeling in bezwaar, appellante tijdens de hoorzitting heeft gezien en het dossier en de in bezwaar verkregen informatie van Alleman en Brahma uitvoerig heeft bestudeerd. Blijkens het aanvullend rapport van de verzekeringsarts i.o., is met de uit de informatie van Alleman naar voren komende gewrichtsklachten bij de aanpassing van de FML alsnog rekening gehouden. Nu de bezwaarverzekeringsarts dit nadere primaire oordeel bij de herbeoordeling in bezwaar heeft betrokken, ziet de Raad geen aanleiding consequenties te verbinden aan het feit dat de bezwaarverzekeringsarts appellante niet (opnieuw) lichamelijk heeft onderzocht. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts voldoende overtuigend gemotiveerd waarom zij geen reden aanwezig heeft geacht voor het aannemen van een urenbeperking. De Raad merkt voorts nog op dat, blijkens de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 2001 en 2002, in de medische situatie van appellante de laatste jaren geen wezenlijke veranderingen zijn opgetreden.
5.2.2. De Raad ziet in de door appellante in hoger beroep ingebrachte nadere informatie van Alleman van 21 december 2006 geen aanknopingspunten om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onjuist te achten. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport van 19 februari 2007 voldoende gemotiveerd waarom zij in deze informatie geen aanleiding heeft gezien tot wijziging van haar standpunt. Deze informatie bevat geen nieuwe gegevens.
5.2.3. De Raad komt tot de conclusie dat besluit II op een voldoende medische grondslag berust.
5.3.1. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van besluit II overweegt de Raad als volgt. Gezien de FML is sprake van één niet-matchend aspect, te weten 1.9.10 (cliënt dient het werk regelmatig voor toiletbezoek te kunnen onderbreken). Dit aspect is toereikend toegelicht in de rapporten van bezwaararbeidsdeskundige Buskermolen van 3 april 2006 en bezwaararbeidsdeskundige R.H. Boel van 11 augustus 2006.
De verschillende, uit de Resultaten functiebeoordeling van de geselecteerde functies naar voren komende signaleringen (G/G*), zijn toereikend toegelicht in het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Buskermolen van 7 maart 2008.
5.3.2. Wat betreft de grief van appellante dat tewerkstelling in redelijkheid niet van een werkgever kan worden gevergd vanwege het veelvuldig toiletbezoek, verwijst de Raad naar zijn reeds in de gedingen 03/3500 ZW en 03/3501 WAO tussen partijen gegeven oordeel, dat, gelet op de defaecatiefrequentie van appellante van één keer per één tot
twee uur, wel sprake is van een meer dan normale belasting, maar geen belasting die onverenigbaar is met een werksituatie. Hetgeen in dit kader is gesteld met betrekking tot het sociale aspect, kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. De Raad heeft hierbij het rapport van bezwaarverzekeringsarts E.M.J. Schoonderwoerd van 21 augustus 2002 in aanmerking genomen, waaruit blijkt dat deze op dit punt niets heeft kunnen constateren. Daarnaast is deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Dit laatste geldt ook voor de stelling dat naar verwachting sprake zal zijn van een excessief ziekteverzuim.
5.3.3. De grief dat ten onrechte geen nieuwe uitlooptermijn in acht is genomen, slaagt evenmin. Nu de functies waarvoor appellante in bezwaar (eveneens) geschikt was bevonden reeds in de primaire fase aan haar waren voorgehouden, kan niet geoordeeld worden dat appellante zich - in het licht van de ratio van de uitlooptermijn - op een nieuwe financiële situatie behoefde in te stellen.
5.3.4. De Raad komt tot de conclusie dat besluit II tevens op een voldoende arbeidskundige grondslag berust.
5.4. Aangezien een toereikende onderbouwing van de arbeidskundige grondslag van besluit II eerst in hoger beroep heeft plaatsgevonden, zal de Raad het beroep tegen besluit II gegrond verklaren, dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
5.5.1. Gelet op het feit dat appellante heeft verzocht om een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door haar ten gevolge van besluit I geleden schade, heeft appellante belang behouden bij een beoordeling van besluit I. Nu het Uwv heeft aangegeven besluit I niet langer te handhaven, komt de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit is vernietigd, voor bevestiging in aanmerking.
5.5.2. Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen WAO-uitkering. De Raad acht dit verzoek toewijsbaar. Wat betreft de wijze van berekening van de wettelijke rente, volstaat de Raad met een verwijzing naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995, 314
(LJN: ZB1495).
5.6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep, voor zover dit moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 27 november 2006, gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade als hiervoor aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
SSw