[Appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 22 mei 2008
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 22 maart 2007, onderwerp BZ 46741 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2008. Appellant is daar niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in september 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen ingevolge de Wet. Appellant heeft in dit verband onder meer naar voren gebracht dat hij psychische klachten heeft ten gevolge van het omkomen van zijn vader in 1944, als krijgsgevangene aan boord van het getorpedeerde schip Junyo Maru, door toedoen van de Japanse bezetter van het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Die aanvraag heeft verweerster bij besluit van 14 september 2006, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen op de grond dat geen aanleiding bestaat om appellant, die zelf geen vervolging heeft ondergaan, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen. Overwogen is, samengevat, dat het niet toepassen van de Wet geen klaarblijkelijke hardheid zou zijn, nu de voor appellant uit de onder 1.1. genoemde oorlogsomstandigheid voortgevloeide psychische klachten blijkens de uitgebrachte medische adviezen geen grondslag bieden voor toekenning van een periodieke uitkering of een voorziening, en derhalve geen sprake is van een materieel gevolg.
1.3. In bezwaar en beroep heeft appellant aangevoerd, kort gezegd, dat zijn psychische klachten ernstiger zijn dan is aangegeven in het rapport van het vanwege verweerster ingestelde medisch onderzoek.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. Het bestreden besluit is in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Die adviezen berusten op de resultaten van een door één van deze adviseurs, de arts R.J. Roelofs, ingesteld onderzoek van appellant waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 9 augustus 2006. De door appellant opgegeven behandelend artsen, te weten de huisarts dr. E. Chwa en de neuroloog dr. Withers, zijn niet geraadpleegd.
2.2. De Raad is van oordeel dat het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde vereiste van zorgvuldige voorbereiding van besluiten meebrengt dat bij de medische advisering over aanvragen ingevolge de Wet in beginsel ook actuele gegevens uit de zogenoemde behandelende sector worden betrokken. Voor die advisering is immers - mede ook om mogelijke eenzijdige belichting te voorkomen - van groot belang dat een zo compleet mogelijk beeld van de gezondheidstoestand van de betrokken aanvrager, gesteund door objectieve medische gegevens, voorhanden is. Alle beschikbare bronnen dienen daarbij te worden benut. Een en ander geldt temeer wanneer het, zoals hier, gaat om een eerste aanvraag op grond van de Wet. In de omstandigheden van dit geval acht de Raad geen goede redenen gelegen om van voormeld uitgangspunt af te wijken.
2.3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in rechte kan standhouden. Dit betekent dat vanwege verweerster nadere medische informatie ingewonnen zal moeten worden waarna een nieuwe beoordeling van de aanspraken van appellant door verweerster zal plaatsvinden.
3. De Raad is, ten slotte, niet gebleken van proceskosten die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.