ECLI:NL:CRVB:2008:BD2755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3019 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag tot erkenning als burgeroorlogsslachtoffer en beoordeling van invaliditeit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2008 uitspraak gedaan in het beroep van appellant tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant, geboren in 1930 in het voormalig Nederlands-Indië, had eerder een aanvraag ingediend om erkend te worden als burgeroorlogs-slachtoffer, welke aanvraag in 1994 was afgewezen. In juli 2006 diende hij opnieuw een aanvraag in voor een toeslag ter verbetering van zijn levensomstandigheden, omdat zijn psychische klachten waren verergerd. Deze aanvraag werd opnieuw afgewezen, wat leidde tot het onderhavige beroep.

Tijdens de zitting op 10 april 2008 werd de zaak behandeld. Appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.C.M. van Berkel, terwijl de verweerster werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berkel. De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn beperkingen door psychische klachten waren onderschat, zorgvuldig gewogen. Er werd verwezen naar rapporten van psychiater F.M. Bos, die de ernst van de klachten en de impact op het dagelijks leven van appellant beschreef.

De Raad concludeerde dat de psychische klachten van appellant niet van ernstige aard zijn en dat de beperkingen in zijn dagelijks leven niet zodanig zijn dat er sprake is van invaliditeit in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De Raad oordeelde dat de beoordeling van de mate van invaliditeit niet gebaseerd kan worden op lijdensdruk, maar op de ernst van de functionele beperkingen. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

07/3019 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 22 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 24 april 2007, onderwerp BZ 7469, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2008. Namens appellant is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berkel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1930 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in 1993 een aanvraag gedaan bij verweerster onder meer om te worden erkend als burgeroorlogs-slachtoffer in de zin van de Wet. Op deze aanvraag is door verweerster bij besluit van 20 mei 1994 afwijzend beslist. Overwogen is dat appellant is getroffen door ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e (oud) van de Wet, maar niet voldoet aan de in dat artikellid gestelde voorwaarde dat sprake moet zijn van lichamelijk en/of psychisch letsel dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. In juli 2006 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag ter verbetering van zijn levensomstandigheden op grond van artikel 19 van de Wet, op de grond dat zijn psychische klachten zijn verergerd. Hierop heeft verweerster bij besluit van 8 november 2006 opnieuw afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit. Verweerster heeft daarbij overwogen dat er bij appellant geen sprake is van invaliditeit ten gevolge van het oorlogsgeweld.
2. Namens appellant is in beroep naar voren gebracht dat de beperkingen die appellant ondervindt door zijn psychische klachten zijn onderschat, waartoe is verwezen naar een rapport van onderzoek van 27 februari 2007 en een nadere verklaring van 27 augustus 2007 van de psychiater F.M. Bos.
3. Namens verweerster is hierop, onder verwijzing naar een reactie van de geneeskundig adviseur, aangevoerd dat de ingebrachte argumenten onvoldoende grond bieden om een wijziging van het ingenomen standpunt te rechtvaardigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Verweerster heeft bij het bestreden besluit, in navolging van het advies van haar geneeskundig adviseur A.M. Koop, het standpunt ingenomen dat de bij appellant aanwezige, met de oorlogsomstandigheden in verband staande psychische klachten hem ook thans niet zodanig beperken dat sprake is van invaliditeit in de zin van de Wet. De geneeskundig adviseur beschikte naast een rapport van de arts G. Kho van een persoon-lijk onderhoud met appellant onder meer over recente informatie van de huisarts van appellant en een door appellant in bezwaar ingebracht rapport van de psychiater
F.M. Bos van 27 februari 2007. Geconcludeerd is dat er weliswaar causale psychische klachten in de vorm van slaapstoornissen zijn, maar dat het algemeen functioneren van appellant niet afwijkend is. Er is een goede dagvulling en er zijn voldoende sociale contacten en geen beperkingen in de concentratie, tempo en volharding en in adaptatie aan stressvolle omstandigheden.
4.2. De Raad heeft in hetgeen door en namens appellant naar voren is gebracht geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat de beperkingen van appellant bij het bestreden besluit zijn onderschat. De Raad stelt vast dat de psychiater Bos en de geneeskundig adviseurs van verweerster niet van mening verschillen over de aard van de psychische klachten die appellant heeft. Appellant heeft blijkens de medische gegevens frequenter dan voorheen last van angstdromen en emotionaliteit. Het geschil betreft de beperkingen die deze klachten voor appellant meebrengen. Alle medische gegevens geven eenduidig aan dat de beperkingen in het dagelijks leven van appellant niet van ernstige aard zijn. Dit wordt ook bevestigd door de door appellant ingeschakelde psychiater in zijn onder 2. en 4.1. genoemde rapporten. Deze psychiater heeft geconcludeerd dat de klachten van appellant niet voldoen aan de classificatie posttraumatische stress-stoornis en dat de beperkingen niet ernstig van aard zijn, hetgeen waarschijnlijk te danken is aan de grote draagkracht van appellant, zowel in zijn karakterstructuur als in zijn relatie met zijn echtgenote en de kinderen.
4.3. Dat de psychiater Bos tot een lagere zogenoemde GAF-score komt dan de adviserend geneeskundige van verweerster, waarbij hij blijkens zijn nadere reactie bij het vaststellen van de beperkingen van appellant ook de lijdensdruk meeweegt, kan niet tot een ander oordeel leiden. De Raad volgt verweerster in het standpunt, onderbouwd met de reactie van de adviserend geneeskundige I.P.L. Koperberg van 26 september 2007, inhoudende dat weliswaar de lijdensdruk binnen de DSM-IV classificatie wordt gebruikt als criterium voor het stellen van psychiatrische diagnosen en behandeling, maar dat bij de beoordeling van de mate van invaliditeit in de zin van de Wet niet de lijdensdruk maar de ernst van de functionele beperkingen die in het dagelijks leven worden ondervonden centraal staan. De Raad heeft dit ook reeds meermalen overwogen (CRvB 1 december 2005, 04/1178 WUBO, LJN AU8118 en CRvB 8 december 2005, 04/4937 WUBO, LJN AU8157). Dat deze adviserend geneeskundige tot het oordeel komt dat, gelet de aanvullende psychiatrische informatie de keuze voor een partieel posttraumatisch stress-syndroom als diagnose meer passend lijkt dan de ten behoeve van het primaire besluit gestelde diagnose angstdromen maakt voor de beoordeling van de mate van invaliditeit geen verschil. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om het ter zitting namens appellant gedane verzoek om een nader medisch onderzoek te laten instellen te honoreren.
5. Gezien het vorenstaande wordt het beroep van appellant ongegrond verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD