ECLI:NL:CRVB:2008:BD2752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4908 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van besluit inzake uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 5 juli 2007 is genomen. Dit besluit betreft de afwijzing van een aanvraag voor een toeslag en een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945. Appellant, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, had in november 2001 een aanvraag ingediend, die was gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn evacuatie tijdens de Bersiap-periode. De aanvraag werd in 2002 afgewezen omdat niet was aangetoond dat appellant was getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. In december 2006 diende appellant opnieuw een aanvraag in, die wederom werd afgewezen op de grond dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad oordeelde dat de aanvraag van december 2006 moet worden gezien als een verzoek om herziening van het eerdere besluit. De Raad benadrukte dat de bevoegdheid van de verweerster om een besluit te herzien discretionair is, wat betekent dat de rechter het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in zijn verzoek om herziening en in bezwaar niet met nieuwe feiten of omstandigheden is gekomen die niet eerder bekend waren bij de verweerster.

De Raad concludeert dat appellant in wezen herhaalt wat hij eerder heeft aangevoerd en dat de nadere beschrijving van zijn situatie niet voldoende is om aan te tonen dat er sprake was van een levensbedreigende situatie zoals vereist door de Wet. De door appellant genoemde getuigen kunnen niet uit eigen waarneming getuigen over zijn ervaringen tijdens de Bersiap-periode. Gezien deze overwegingen verklaart de Raad het beroep van appellant ongegrond en ziet hij geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

07/4908 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 22 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 5 juli 2007, onderwerp BZ 7720, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2008. Aldaar is appellant in persoon verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren [in] 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in november 2001 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en een periodieke uitkering. Deze aanvraag van appellant was gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn evacuatie tijdens de Bersiap-periode naar het 14e Bataljon te Buitenzorg, alsmede aan zijn verblijf aldaar.
1.2. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 8 april 2002, op de grond dat niet is gebleken dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Daarbij is overwogen dat er onvoldoende gegevens zijn verkregen om aan te nemen dat de evacuatie naar het 14e Bataljon heeft plaatsgevonden onder levensbedreigende omstandigheden of dat het verblijf aldaar levensbedreigend was. Verweerster is tot dit oordeel gekomen na uitgebreid onderzoek in de haar ter beschikking staande gegevens, na informatie van het Nederlandse Rode Kruis en voorts na een poging appellants moeder en zuster als getuige te horen. Tegen verweersters besluit van 8 april 2002 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
2. In december 2006 heeft appellant zich andermaal tot verweerster gewend met een aanvraag op grond van de Wet. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 8 maart 2007 op de grond dat appellant bij zijn aanvraag geen van belang zijnde nieuwe feiten of omstandigheden heeft gemeld, waarmee bij de eerder genomen beslissing geen rekening is gehouden. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit.
3. De Raad heeft de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.1. Naar verweerster terecht heeft vastgesteld, draagt de hiervoor genoemde aanvraag van december 2006, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen besluit van 8 april 2002.
4.2. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wet, is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de rechter het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is, de vraag centraal of bij het verzoek om herziening dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit nog niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden om dat besluit te herzien.
4.3. Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. De Raad moet vaststellen dat appellant bij zijn verzoek om herziening en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, in wezen heeft herhaald wat hij reeds ter ondersteuning van zijn eerdere aanvraag had aangevoerd. Hierbij heeft appellant een nadere beschrijving gegeven van de situatie voorafgaand aan de evacuatie naar het 14e Bataljon. Deze nadere beschrijving geeft evenwel nog steeds geen aanleiding te oordelen dat in het geval van appellant sprake is geweest van een levensbedreigende situatie als voor toepassing van de Wet vereist. De door hem genoemde moorden op mevrouw [P.] en de heer [A.], waarvan overigens geen bevestiging is verkregen, kunnen, naar verweerster terecht heeft overwogen, voor appellant niet gelden als oorlogsgeweld in de zin van de Wet, omdat de daarvoor noodzakelijke persoonlijke en directe betrokkenheid bij deze gebeurtenissen niet blijkt uit de door appellant gegeven beschrijving. Ook de door appellant genoemde getuigen [H.], [S.] en [R.] kunnen niet uit eigen waarneming getuigen over de belevenissen van appellant tijdens de Bersiap-periode, omdat de eerste blijkens de bij verweerster bekende gegevens een ander oorlogsverhaal heeft dan appellant en de beide laatsten appellant pas na de oorlog in Nederland hebben leren kennen.
5. Het beroep van appellant moet gezien het vorenstaande ongegrond worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD