ECLI:NL:CRVB:2008:BD2399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2667 TW + 07-3170 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van buitenwettelijke toeslag zonder besluit tot intrekking

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een buitenwettelijke toeslag die aan appellant was verleend door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de uitbetaling van deze toeslag is stopgezet zonder dat er een formeel besluit tot intrekking is genomen. Dit heeft geleid tot een geschil over de rechtmatigheid van deze intrekking en de noodzaak van een afbouwperiode. Appellant ontving tot 1 januari 1996 twee uitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die per die datum zijn omgezet in een WAO-conforme uitkering. De toeslag die appellant ontving, was bedoeld ter compensatie van een inkomensachteruitgang. De Raad stelt vast dat de beëindiging van de toeslag per 1 november 1998 zonder opgaaf van redenen heeft plaatsgevonden, wat in strijd is met de vereiste zorgvuldigheid. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de zorgvuldigheidseisen. De Raad bevestigt dit oordeel, maar voegt daaraan toe dat het Uwv een afbouwperiode in acht had moeten nemen, te beginnen vanaf het moment dat appellant redelijkerwijs kon begrijpen dat hij geen aanspraak meer had op de toeslag. De Raad concludeert dat de beëindiging van de toeslag met terugwerkende kracht niet rechtmatig was en dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen, waarbij de afbouwperiode in acht wordt genomen.

Uitspraak

07/2667 TW
07/3170 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant), en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 april 2007, 06/1268 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 22 mei 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.E. van Uitert, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2008. Voor appellant is verschenen mr. Van Uitert, voornoemd. Voor het Uwv is verschenen
mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die als docent werkzaam is geweest, ontving tot 1 januari 1996 twee uitkeringen overeenkomstig de normen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), zogeheten UONW-uitkeringen. Ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet Privatisering ABP per 1 januari 1996 zijn deze uitkeringen per die datum omgezet in een WAO-conforme uitkering ten bedrage van f 1.171,24 per maand exclusief vakantietoeslag, gebaseerd op een dagloon van f 189,31. In deze uitkering was begrepen een toeslag van f 370,62.
Naderhand is gebleken dat de WAO-conforme uitkering onjuist was berekend. Per 1 november 1998 is de uitkering naar een lager bedrag uitbetaald.
Bij brief van 1 december 1998 heeft appellant hierop gereageerd. Bij brief van 5 februari 1999, gecorrigeerd bij brief van 22 februari 1999, heeft het Uwv appellant bericht dat aan hem vanaf 1 januari 1996 een garantietoeslag is verleend als vervanging van het niet aan hem toegekende invaliditeitspensioen. Bij de toekenning van dit pensioen per november 1998 is deze toeslag komen te vervallen.
Onder de gedingstukken bevindt zich het besluit van 30 november 1998 tot toekenning aan appellant van een invaliditeitspensioen vóór aftrek WAO-uitkering. Dit besluit is gebaseerd op het Pensioenreglement van de Stichting ABP. Aangezien het maandelijkse bedrag aan WAO-uitkering hoger was dan het invaliditeitspensioen per maand, kwam het pensioen niet tot uitbetaling.
Pas bij besluit van 14 december 2001 heeft het Uwv het dagloon waarnaar de uitkering wordt berekend vastgesteld op f 200,23 (per 1 november 1998: f 211,55). Daarbij is de toeslag die appellant tot 1 november 1998 ontving buiten beschouwing gelaten. Van terugvordering is afgezien.
Bij besluit van 25 maart 2002 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 december 2001 ongegrond verklaard.
Het beroep van appellant tegen het besluit van 25 maart 2002 is door de rechtbank bij uitspraak van 10 april 2003 ongegrond verklaard.
Deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak 8 december 2005 (LJN: AU7844) bevestigd. Daarbij heeft de Raad in navolging van de rechtbank geoordeeld dat het dagloon van appellants WAO-conforme uitkering correct is vastgesteld. Voorts heeft de Raad het volgende overwogen:
“Mede gelet op het verhandelde te zijner zitting, stelt de Raad vast dat de kern van het geschil is gelegen in het vervallen, dan wel niet meer uitbetalen van de hiervoor vermelde toeslag per 1 november 1998. Dit heeft ertoe geleid dat appellant vanaf
1 november 1998 een lager bedrag aan uitkering heeft ontvangen. De nadere berekening van het dagloon van de aan appellant toegekende WAO-conforme uitkering heeft niet dit effect gehad. Blijkens de stukken die gedaagde bij brief van 29 maart 2005 de Raad heeft doen toekomen, betrof het een garantietoeslag ter vervanging van een invaliditeitspensioen. Voor een verdiscontering van deze toeslag in het dagloon van appellants uitkering acht de Raad geen wettelijke basis aanwezig.
Dit laatste neemt evenwel niet weg dat, naar ook de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad heeft erkend, er geen besluit is genomen tot intrekking van deze toeslag. De gemachtigde van gedaagde heeft niet kunnen aangeven op welke regeling deze toeslag was gebaseerd en waarom deze toeslag is ingetrokken. Desgevraagd heeft de gemachtigde van gedaagde evenwel toegezegd dat binnen afzienbare termijn alsnog een gemotiveerd besluit zal worden genomen met betrekking tot appellants aanspraken op die toeslag, zodat appellant alsnog de gelegenheid krijgt om daartegen in bezwaar en beroep te komen. De Raad vertrouwt erop dat gedaagde deze toezegging gestand zal doen.”
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft het Uwv de toeslag die appellant tot 1 november 1998 ontving, per die datum ingetrokken.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten het besluit van 3 mei 2006 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat voor toekenning van de toeslag in 1996 geen wettelijke grondslag was. Dat de toeslag toch is toegekend hield verband met een behoorlijk verschil tussen het bedrag aan uitkering dat appellant voor 1 januari 1996 ontving (abusievelijk naar een te hoog bedrag) en het bedrag aan uitkering dat appellant na 1 januari 1996 ontving. In verband hiermede is in afwachting van een besluit omtrent appellants aanspraak op een invaliditeitpensioen een toeslag verstrekt.
Niettemin heeft de rechtbank het besluit van 3 mei 2006 vernietigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de toeslag per 1 november 1998 zonder opgaaf van redenen door het Uwv is stopgezet en dat appellant eerst bij besluit van 26 januari 2006 van de intrekking op de hoogte is geteld en ook eerst daarbij een adequate motivering is gegeven. Nu voorts de toeslag indertijd een aanmerkelijk deel van appellants uitkering uitmaakte, kon het Uwv naar het oordeel van de rechtbank niet volstaan met een intrekking per 1 november 1998, maar had hij - ondanks het buitenwettelijke kader van die toeslag - een redelijke afbouwperiode dienen te treffen. Nu hiervan is afgezien, is naar het oordeel van de rechtbank het besluit van 3 mei 2006 niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen.
Met betrekking tot het hoger beroep van appellant kan de Raad niets anders dan constateren dat aan de toekenning van de toeslag in afwachting van de toekenning van een invaliditeitspensioen een wettelijke basis ontbrak. Dit brengt met zich dat appellant op en na 1 januari 1996 en dus ook op en na 1 november 1998 hierop geen aanspraak kon maken. Anders dan appellant heeft betoogd staat het vertrouwensbeginsel niet aan intrekking in de weg.
De Raad is dan ook van oordeel dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
Met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv, welk beroep ziet op het oordeel van de rechtbank dat een afbouwperiode in acht had moeten worden genomen, overweegt de Raad dat het appellant niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat aan hem een buitenwettelijke toeslag was toegekend, te minder nu deze toeslag is verstrekt om een substantiële inkomensachteruitgang per 1 januari 1996 te compenseren. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat, nu de uitbetaling van de toeslag is beëindigd zonder dat daaraan een besluit tot intrekking aan is voorafgegaan - en in feite de toeslag met terugwerkende kracht is ingetrokken - uit een oogpunt van zorgvuldigheid een afbouwperiode in acht had moeten worden genomen.
Ter zitting van de Raad is door het Uwv betoogd dat, voor zover er al een afbouwperiode in acht dient te worden genomen, hij zich niet kan verenigen met de aangevallen uitspraak omdat daarin ligt besloten dat deze afbouwperiode eerst een aanvang dient te nemen na het besluit van 26 januari 2006. Naar de mening van het Uwv ligt het in de rede een afbouwperiode in acht te nemen vanaf het moment dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij geen aanspraak meer had op de toeslag. In de visie van het Uwv was dit moment gelegen in februari 1999.
De Raad kan zich met dit betoog verenigen. Uit de hiervoor vermelde brieven van 5 en 22 februari 1999 kon appellant opmaken dat hij geen aanspraak meer kon maken op de toeslag. In deze brieven is uiteengezet waarom de toeslag is toegekend en waarom, namelijk in verband met de toekenning van een invaliditeitspensioen, de uitbetaling van die toeslag is gestaakt. Een intrekking per 1 maart 1999 en een afbouwperiode vanaf die datum acht de Raad dan ook uit een oogpunt van zorgvuldigheid redelijk. Bij de afbouwperiode kan worden aangesloten bij de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van 17 oktober 2006, Stcrt. 230.
In zoverre slaagt het hoger beroep van het Uwv.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dient te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2008.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A. Badermann.
IJ190508