ECLI:NL:CRVB:2008:BD2044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4143 WAO, 06/4336 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verhaalsbesluit van het Uwv inzake WAO-uitkering en eigenrisicodragerschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaarde op basis van de stelling dat een brief van het Uwv van 15 februari 2005 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante, die per 1 juli 2004 eigenrisicodrager is geworden, werd door het Uwv geïnformeerd dat zij de WAO-uitkering van een werkneemster moest gaan betalen. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv, maar het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de mededeling in de brief van 15 februari 2005 wel degelijk een besluit vormde, waardoor het Uwv terecht het verhaalsbesluit had genomen. De Raad concludeerde dat appellante op de hoogte had moeten zijn van de WAO-uitkering van de werkneemster, ondanks het feit dat het Uwv het toekenningsbesluit niet tijdig had verzonden. De Raad oordeelde dat de omstandigheden die appellante aanvoerde niet voldoende waren om het verhaalsbesluit te vernietigen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

06/4143 WAO
06/4336 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. [Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
2. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 juni 2006, 05/3463 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 8 mei 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.H. Stolwijk-van Hoorn, werkzaam bij Van Kempen en Co te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Ook het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2007. Namens appellante zijn verschenen [naam directeur], directeur van appellante en mr. Stolwijk-van Hoorn voornoemd. Het Uwv is, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is per 1 juli 2004 eigenrisicodrager geworden ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij brief van 15 februari 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij de aan [werknemer] toegekende WAO-uitkering met ingang van 1 juli 2004 moet gaan betalen, zulks op grond van artikel 75a, vierde lid, eerste volzin, van de WAO. Bij brief van 16 februari 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij de aan [werknemer] betaalde WAO-uitkering over het tijdvak 1 juli 2004 tot 1 januari 2005 op appellante zal verhalen. [werknemer] was in dienst van 15 maart 2001 tot 8 mei 2001 bij Groente- en Fruithandel [naam onderneming], welke onderneming op 1 januari 2002 door appellante is overgenomen.
Bezwaar tegen deze besluiten is bij besluit van 27 oktober 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard op de grond dat de brief van 15 februari 2005 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het besluit van 27 oktober 2005 in zoverre vernietigd onder
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in zoverre. Voor zover het besluit van 27 oktober 2005 strekte tot handhaving van het verhaalsbesluit, is het beroep ongegrond verklaard.
Beide partijen zijn van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het hoger beroep van het Uwv keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de brief van 15 februari 2005 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt.
Appellante heeft onder herhaling van haar argumenten in beroep, de uitspraak van de rechtbank bestreden.
De Raad overweegt het volgende met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 oktober 2006, LJN AZ0127, vormt de mededeling in de brief van 15 februari 2005 een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, namelijk strekkende tot het opleggen van een betalingsverplichting. Hiertoe heeft de Raad het bepaalde in artikel 87e van de WAO in samenhang met artikel 75a, vierde lid, van de WAO van betekenis geacht. Het feit dat de in artikel 75a, vierde lid, eerste volzin van de WAO vervatte betalingsverplichting voortvloeit uit de wet, nadat is vastgesteld dat aan de in artikel 75a, eerste tot en met derde lid, gestelde voorwaarden is voldaan, maakt dit, gegeven de in die leden vervatte beslismomenten, ook al hebben deze in de regel een beperkte strekking, niet anders. Tegen een dergelijk besluit kan dus bezwaar en beroep worden ingesteld. Dit brengt mee dat het hoger beroep van het Uwv slaagt.
Met betrekking tot de grieven van appellante heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder het volgende overwogen:
“2.11 Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of verweerder op goede gronden is overgegaan tot het nemen van het verhaalsbesluit.
Vaststaat dat eiseres met ingang van 1 juli 2004 eigen risicodrager is, dat de werkneemster op de eerste dag van haar ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid bij eiseres in dienst was en dat de in geding zijnde periode van 1 juli 2004 tot 1 januari 2005 valt in de periode van vijf jaar vanaf de eerste dag van de aan de werkneemster toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering. Gelet hierop draagt eiseres ingevolge artikel 75a, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 75b, eerste lid, van de WAO het risico van de betaling van de WAO-uitkering van de werkneemster vanaf de maand juli 2004.
2.12 Tevens staat vast dat verweerder in de periode van 1 juli 2004 tot 1 januari 2005 aan de werkneemster de WAO-uitkering heeft betaald. Het vorenstaande in samenhang met artikel 75a, vierde lid, van de WAO betekent dan ook dat op verweerder de wettelijke plicht rust de aan de werkneemster betaalde uitkering over deze periode op eiseres te verhalen. Verweerder heeft dan ook terecht het verhaalsbesluit van 16 februari 2006 genomen.
2.13 Eiseres heeft geen grieven naar voren gebracht tegen de hoogte van het door verweerder te verhalen bedrag. Eiseres heeft wel ter zitting betoogd dat er in haar geval geen sprake kan zijn van verhaal, omdat dit in het onderhavige geval in strijd met het rechtszekerheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel is. Ten tijde van de toekenning van de WAO-uitkering aan de werkneemster is de rechtsvoorgangster van eiseres niet op de hoogte gesteld van deze toekenning, terwijl zij direct belanghebbende was bij dit besluit van verweerder. Verweerder heeft op geen enkele wijze aangetoond dat de rechtsvoorgangster van eiseres hiervan wel op de hoogte is gesteld en dat zij hiertegen toen actie had kunnen ondernemen. Niet alleen had de rechtsvoorgangster van eiseres destijds bezwaar kunnen maken tegen het besluit maar zij had de werkneemster ook alternatieve werkzaamheden kunnen aanbieden binnen haar bedrijf om de schade zo te beperken. Eiseres heeft de toekenning van de WAO-uitkering aan de werkneemster door de hiervoor geschetste onzorgvuldige handelwijze van verweerder niet kunnen betrekken in haar afweging om eigenrisicodrager te worden.
2.14 De rechtbank overweegt dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin de strikte toepassing van wettelijke voorschriften van dwingendrechtelijke aard, zoals het hiervoor genoemde artikel 75a, vierde lid, van de WAO, in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. In dit verband verwijst de rechtbank naar onder andere de uitspraak van de CRvB van 3 oktober 2001, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/280.
2 15 De rechtbank is echter van oordeel dat zich in het onderhavige geval niet zodanige bijzondere omstandigheden voordoen. Nog afgezien van de vraag of het feit dat (de rechtsvoorgangster van) eiseres niet op de hoogte was en had kunnen zijn van de toekenning van een WAO-uitkering aan de werkneemster een omstandigheid zou kunnen zijn in voornoemde zin, merkt de rechtbank het volgende op.
2.16 Nergens uit de gedingstukken blijkt dat aan de rechtsvoorgangster van eiseres destijds het toekenningsbesluit in het kader van de WAO is toegestuurd, terwijl dit wel had moeten gebeuren omdat zij direct belanghebbende was bij dit besluit. Deze constatering rechtvaardigt echter niet de conclusie dat (de rechtsvoorgangster van) eiseres niet had kunnen weten dat er aan werkneemster een WAO-uitkering was toegekend. In dat kader acht de rechtbank van belang dat verweerder de rechtsvoorgangster van eiseres bij brief van 17 juli 2001 een kopie heeft toegezonden van een besluit aan de werkneemster, waarin haar een ZW-uitkering is geweigerd omdat zij nog recht had op loondoorbetaling van de werkgever. Tevens is de rechtsvoorgangster van eiseres in deze brief op haar verplichtingen in het kader van de ZW en de WAO tot het doen van aangifte van arbeidsongeschiktheid en het overleggen van een adequaat reïntegratieplan gewezen. Bij brief van 3 januari 2002 is eiseres voorts op de hoogte gesteld van de aanvraag van de werkneemster om een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daarbij is eiseres verzocht om nadere gegevens te verstrekken aan verweerder. Het betrof hier gegevens die verweerder nodig had voor de vaststelling van het dagloon van de werkneemster. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat deze gegevens waarschijnlijk ook door iemand van haar administratie aan verweerder zijn verstrekt. De hiervoor genoemde brieven van verweerder geven naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate aan dat er een WAO-traject liep ten aanzien van de werkneemster, waarvan eiseres op de hoogte was dan wel had moeten zijn.
Alhoewel verweerder het toekenningsbesluit welaan de rechtsvoorgangster van eiseres had moeten toezenden en verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door zulks na te laten, lag het, gelet op het bovenstaande, op de weg van eiseres om bij haar afweging om eigen risicodrager te worden de hiervoor genoemde correspondentie te betrekken en zo nodig nader onderzoek te verrichten naar de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster.
2.17 Eiseres heeft voorts aangegeven dat zij het niet redelijk en billijk acht dat zij geconfronteerd wordt met een verhaalsbesluit ten aanzien van een werkneemster die tijdens haar proeftijd is ontslagen en die zich slechts een dag voor haar ontslag heeft ziek gemeld, welke ziekmelding, volgens de rechtsvoorgangster van eiseres, ook nog eens niet bij haar heeft plaatsgevonden maar klaarblijkelijk alleen bij verweerder. De rechtbank merkt ook deze omstandigheden niet aan als dusdanig bijzonder dat daarmee een dwingendrechtelijke bepaling terzijde geschoven zou moeten worden.
2.18 In het kader van de grief van eiseres dat haar (en haar rechtsvoorgangster) door het niet tijdig toezenden van het toekenningsbesluit de mogelijkheid is ontnomen om de werkneemster elders in het bedrijf te plaatsen om zo de schade te beperken, wijst de rechtbank op de brief van 17 juli 2001, waarin de rechtsvoorgangster van eiseres expliciet is gewezen op haar plicht om bij voortdurende ziekte van de werkneemster een adequaat reïntegratieplan op te stellen. Dat verweerder aan het ontbreken hiervan klaarblijkelijk nooit consequenties heeft verbonden, doet niet af aan het gegeven dat de rechtsvoorgangster van eiseres op enig moment is gewezen op haar reïntegratieverplichting ten aanzien van de werkneemster, waarna zij zelf actie had kunnen en ook moeten ondernemen.
2.19 Tot slot overweegt de rechtbank dat zij het niet ondenkbaar acht dat eisers, indien zij alsnog bezwaar maakt tegen het toekenningsbesluit van 19 april 2002 en dit bezwaar wegens verschoonbare termijnoverschrijding ontvankelijk zou zijn, door het tijdsverloop in deze in een nadeligere procespositie is gebracht dan indien zij direct bezwaar had gemaakt tegen dit besluit. Echter ook deze omstandigheid is niet dusdanig bijzonder dat aan de eerdergenoemde dwingendrechtelijke bepaling voorbij zou moeten worden gegaan.
2.20 De omstandigheden die door eiseres in beroep zijn aangevoerd zijn, zowel op zichzelf beschouwd als in onderlinge samenhang bezien, niet dusdanig dat zij zouden moeten leiden tot de vergaande conclusie dat verweerder niet had mogen overgaan tot het verhaalsbesluit.
Het beroep is in zoverre ongegrond.”
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Dit betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) D. Olthof.
IJ