[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 juni 2007, 06/1964 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 mei 2008.
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 07/4377, 07/4379, 07/4380 en 07/4383, plaatsgevonden op 6 maart 2008. Namens appellant is mr. Achterveld verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B. Froentjes en J.T. Wielinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Ter zitting is de door mr. Achterveld meegebrachte getuige [getuige] (hierna: [getuige]), voormalig directrice van visfileerbedrijf [naam bedrijf], wonende te Leeuwarden, gehoord. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplist. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant is tot 9 februari 2005 als visfileerder werkzaam geweest bij het visfileerbedrijf [naam bedrijf], welk bedrijf op 21 april 2005 failliet is gegaan. Op 29 mei 2005 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag om een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW ingediend. Bij besluit van 16 juni 2005 heeft het Uwv deze uitkering toegekend. Op 14 juni 2005 heeft appellant een aanvraag ingediend tot toekenning van een uitkering op grond van Hoofdstuk IIA van de WW. Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het Uwv appellant met ingang van 21 maart 2005 deze uitkering toegekend.
Bij een onderzoek naar de loonadministratie van het visfileerbedrijf kwam naar voren dat de brutolonen van de visfileerders vanaf oktober 2004 opvallend en ongebruikelijk waren verhoogd. Van een groot aantal werknemers waren de lonen bijna verdubbeld. Op grond van het onderzoek werknemersfraude, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 30 januari 2006, heeft het Uwv geconcludeerd dat de hiervoor vermelde toegekende uitkeringen ten onrechte zijn gebaseerd op dit per oktober 2004 verhoogde loon.
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het Uwv de op grond van Hoofdstuk IV toegekende uitkering over de periode van 17 november 2004 tot en met 16 december 2004 ingetrokken en over de periode van 17 december 2004 tot en met 20 maart 2005 herzien. Bij besluit van 20 maart 2006 heeft het Uwv de op grond van Hoofdstuk IIa toegekende uitkering met ingang van 21 maart 2005 herzien. Bij besluit van 12 april 2006 heeft het Uwv het onverschuldigd betaalde bedrag aan uitkeringen over de periode van
17 november 2004 tot en met 5 maart 2006 tot een bedrag van € 20.258,33 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 13 juli 2006 heeft de tegen de vorengenoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 13 juli 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat tussen [getuige] en appellant de afspraak gold om het loon per oktober 2004 te verhogen tot een niveau zoals is opgenomen in de op die periode betrekking hebbende loonstroken. De Raad begrijpt de stelling van appellant in die zin dat het hierbij gaat om een loonafspraak die rechtens afdwingbaar is op grond waarvan vastgesteld moet worden dat hier sprake is van loon als bedoeld in artikel 67, aanhef en onder a, van de WW en artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van het dagloonbesluit IWS. Appellant heeft tevens nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
a. De intrekking van de op grond van Hoofdstuk IV van de WW toegekende uitkering
In artikel 67, aanhef en onder a, van de WW wordt voor de toepassing van Hoofdstuk IV onder loon verstaan al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad komen vorderingen niet voor overname op basis van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking indien zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de vordering die appellant stelt op de werkgever te hebben, niet voldoet aan de hiervoor vermelde criteria. De Raad stelt allereerst vast dat van de gestelde loonsverhoging niets op schrift is vastgelegd. [getuige] heeft tevens tegenover de opsporingsfunctionarissen van het Uwv verklaard dat zij geen afspraken met haar werknemers heeft gemaakt over het bedrag waarmee de lonen zouden worden verhoogd. Het feit dat de verhoogde lonen ook nimmer zijn uitbetaald, betekent dat ook hieruit niet kan worden afgeleid dat terzake tussen [getuige] en haar werknemers een afspraak gold. De loonstroken die achteraf in januari en mei 2005 op basis van de loonopgave van [getuige] zijn opgemaakt, doen aan het vorenstaande niet af. Deze loonstroken geven bovendien geen betrouwbaar beeld van de feitelijke situatie reeds gelet op het feit dat in de loonstroken wordt uitgegaan van een vast loon dat is gebaseerd op gewerkte uren en dagen, terwijl - blijkens de verklaring van [getuige] - het loon ten tijde hier in geding werd berekend aan de hand van het behaalde rendement per individuele werknemer. Ook zijn de aan appellant verstrekte voorschotten niet op het loon in mindering gebracht.
Het had appellant, gelet op het voorgaande, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het door hem opgegeven loon niet overeenstemde met het loon dat rechtens door de werkgever verschuldigd was. Daarbij verwijst de Raad ook nog naar het aanzienlijke bedrag waarmee het loon is verhoogd, waarvoor geen afdoende verklaring is gegeven. Hiermee staat vast dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW niet is nagekomen. Het niet nakomen van deze verplichting heeft er, gezien het voorgaande, toe geleid dat het Uwv appellant ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering heeft verleend, zodat het Uwv op grond van artikel 22a, eerste lid, onderdeel a, van de WW gehouden was om over de periode van 17 november 2004 tot en met 16 december 2004 tot intrekking en over de periode van 17 december 2004 tot en met 20 maart 2005 tot herziening van het besluit tot toekenning van de uitkering over te gaan.
Appellant heeft nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, waarbij is verwezen naar het geval van M.H. Nguyen. Dit beroep kan niet slagen omdat in dat geval, anders dan in het onderhavige geval, de loonsverhoging tot uitbetaling is gekomen, hetgeen van belang is voor de vaststelling of sprake is geweest van een loonafspraak.
b. De herziening van de op grond van Hoofdstuk IIa van de WW toegekende uitkering
In het onderhavige geval is artikel 34, tweede lid, van de Invoeringswet Stelselherziening (IWS), waarin de definitie van het begrip dagloon voor de toepassing van de WW is neergelegd, en het op het IWS gebaseerde artikel 1, eerste lid en tweede lid, van de Dagloonregel IWS van toepassing.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (Dagloonregels IWS) wordt voor de toepassing van deze regels onder loon verstaan het loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, met dien verstande dat hetgeen niet of niet geheel is uitbetaald eveneens tot het loon behoort.
In artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Dagloonregels IWS is bepaald dat in afwijking van het eerste lid wordt geacht tot het loon te behoren het rechtens geldende loon, voor zover dit niet is genoten.
De vraag of de loonsverhoging behoort tot het rechtens geldend loon beantwoordt de Raad met de rechtbank ontkennend. Appellant dient de loonsverhoging op voldoende overtuigende wijze aannemelijk te maken. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder a is overwogen acht de Raad appellant hierin niet geslaagd.
Dit leidt de Raad tot het oordeel dat het Uwv terecht de uitkering op grond van artikel 22a, eerste lid, van de WW heeft herzien.
c. Terugvordering van de onverschuldigde uitkering
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat een beoordeling van dat besluit achterwege kan blijven.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2008.