[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 juni 2006, 06/167 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 april 2008
Namens appellant heeft mr. W.A. Swildens, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, nadien een nieuw besluit op bezwaar van 20 oktober 2006 overgelegd en in aanvulling op het verweerschrift een rapport van de bezwaarverzekeringsarts M. Hoogenboom-Copier van 31 oktober 2006 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2008.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
Appellant was werkzaam als tractorchauffeur toen hij zich op 24 juli 2001 ziek meldde met nek-, schouder- en rugklachten. Aan appellant is, na afloop van de wettelijke wachttijd, met ingang van 23 juli 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 23 mei 2005 onderzocht door de verzekeringsarts O.L. Zuiderhoek. Volgens het rapport van dit onderzoek van dezelfde datum was de medische situatie de afgelopen jaren niet wezenlijk gewijzigd, zij het dat appellant inmiddels ook klachten aan de rechterschouder had gekregen, en is er sprake van een degeneratieve aandoening die waarschijnlijk in langzaam toenemende mate voor verdere beperkingen zal zorgen. Volgens Zuiderhoek was de op 7 mei 2002 voor appellant opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) nog actueel en hij stelde op 17 juni 2005 een geactualiseerde versie op. Bij het arbeidskundig onderzoek werd na functieduiding berekend dat het verlies aan verdienvermogen 41,60% bedroeg. Dienovereenkomstig nam het Uwv op 25 augustus 2005 het besluit waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 26 oktober 2005 werd herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
In de bezwaarprocedure stelde bezwaarverzekeringsarts Hoogeboom-Copier in haar rapport van 30 november 2005 vast dat de in de FML aangenomen beperkingen voor schouderbelasting in essentie voldoende aansloten bij de klachten en bevindingen van het lichamelijk onderzoek, dat een onderscheid in schouderbelasting niet meer aan de orde was, dat de beperkingen voor links ook voor rechts golden en dat de toelichting op de items 4.2, 4.9 en 5.7 van de FML daarom enigszins dienden te worden aangepast. Hoogeboom-Copier legde een en ander neer in een gewijzigde FML van
5 december 2005. De bezwaararbeidsdeskundige berekende vervolgens in verband met een wijziging in de functieduiding het verlies aan verdienvermogen op 43,61%, waarna het Uwv bij besluit van 16 december 2005 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 augustus 2005 ongegrond verklaarde.
De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond, vernietigde besluit 1 en bepaalde dat het Uwv met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen. De rechtbank gaf tevens beslissingen over vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten. De rechtbank onderschreef – kort gezegd – de medische grondslag van besluit 1. De rechtbank was echter van oordeel dat de functie parkeercontroleur, nu in de FML is aangegeven dat appellant tot circa 40 graden kan torderen terwijl in die functie sprake is van het tijdens 8 werkuren 2 maal ongeveer 45 graden kortcyclisch torderen, onvoldoende inzichtelijk was toegelicht. Voorts achtte de rechtbank de G-markering bij de aspecten hoofdbewegingen en trappenlopen in enkele functies onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Gelet op een en ander oordeelde de rechtbank dat besluit 1 was genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat sprake was van toegenomen klachten aan de rug, nek en handen en dat, nu op hem de criteria van voor de datum van inwerkingtreding van de wijziging van het Schattingsbesluit met ingang van 1 oktober 2004 van toepassing waren, hem geen functies met toeslagen konden worden geduid omdat de maatmanfunctie dergelijke toeslagen niet kende.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv het in rubriek I van deze uitspraak vermelde nieuwe besluit op bezwaar (hierna: besluit 2) genomen. Bij besluit 2 verklaarde het Uwv het bezwaar van appellant gegrond en herriep het Uwv het besluit van 25 augustus 2005 met dien verstande dat de WAO-uitkering met ingang van 26 oktober 2005 werd berekend volgens de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%. Aan besluit 2 legde het Uwv ten grondslag een rapport van bezwaarverzekeringsarts Hoogeboom-Copier van 11 september 2006, alsmede een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige C. Wouters van 2 oktober 2006, waarin een specifieke motivering is opgenomen voor de aspecten torderen, hoofdbewegingen en traplopen. Uiteindelijk werden aan de schatting ten grondslag gelegd de functies telefonist, receptionist, assistent consultatiebureau en parkeercontroleur, terwijl als reservefuncties werden vermeld chauffeur bijzonder vervoer en productiemedewerker confectie.
De Raad stelt vast dat met besluit 2 niet tegemoet is gekomen aan het beroep van appellant tegen besluit 1, zodat dit beroep, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb moet worden geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Ter zitting van de Raad voerde de gemachtigde van appellant in aanvulling op de bezwaren tegen het medisch oordeel van de rechtbank aan, dat in verband met de bevindingen van Hoogeboom-Copier inzake ook de rechterschouder de door haar op
5 december 2005 gewijzigde FML verdergaande beperkingen zou moeten laten zien op de items 6.2 (naar de Raad aanneemt bedoelt de gemachtigde 4.2), 4.9 en 5.7 ten opzichte van de FML van 7 mei 2002 en de gelijkluidende FML van 17 juni 2005. Volgens de gemachtigde van het Uwv was door Hoogeboom-Copier de FML wel juist aangepast.
De Raad stelt vast dat in item 4.2 “localisatie beperkingen” in de FML van 5 december 2005 evenals voorheen is aangegeven: “tweezijdig” en dat de voorheen opgenomen toelichting van de verzekeringsarts “maar links meer uitgesproken dan rechts” in de gewijzigde FML is vervallen. Dit komt de Raad, gezien de bevindingen van Hoogeboom-Copier niet onjuist voor. Met de gemachtigde van appellant is de Raad echter van oordeel dat de wijziging van de toelichting bij het item 4.9 “frequent reiken tijdens het werk” onjuist dan wel onvolledig is. In de FML van 5 december 2005 is immers als toelichting opgenomen “Kan frequent reiken maar dan over kortere afstand 50 – 60 cm (li=re)”, terwijl voorheen was aangetekend dat appellant zodanig reiken met rechts kon en dat met links niet frequent kon worden gereikt. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de Raad voor het item 5.7 “Boven schouderhoogte actief zijn”, nu in de FML van 5 december 2005 als toelichting is vermeld: “hij kan wel iets pakken of even boven schouderhoogte actief zijn (li=re)”, terwijl deze toelichting voorheen voor rechts gold en voor links “met name links beperkt” stond aangetekend. De gemachtigde van appellant wees er ter zitting nog op dat in de geduide functies frequent moet worden gereikt en dat boven schouderhoogte activiteit wordt verlangd.
De Raad heeft wat betreft het medisch oordeel van de rechtbank voor het overige geen aanknopingspunten om, gelet ook op het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek, dit voor onjuist te houden. Er zijn geen gegevens afkomstig van bijvoorbeeld de behandelend sector overgelegd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de hand- en vingerfunctie van appellant ten onrechte in de FML van 5 december 2005 niet als beperkt is aangegeven.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, zij het met gedeeltelijke verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
Wat betreft het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep overweegt de Raad dat daarvoor wat betreft de medische grondslag hetzelfde geldt als hiervoor ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van besluit 1 is overwogen.
Met de gemachtigde van appellant valt naar het oordeel van de Raad voorts niet in te zien dat het torderen tot 45 graden in de functies parkeercontroleur, chauffeur bijzonder vervoer en productiemedewerker confectie aanvaardbaar zou moeten worden geacht. In de FML is immers de op zichzelf niet nader gespecificeerde beperking bij het item 4.12 “torderen” voorzien van de toelichting “kan slechts tot circa 40 graden torderen”. Met deze toelichting is aldus bij dit item in feite sprake van een strikt geformuleerde beperking. Het feit dat, zoals Hoogeboom-Copier in haar rapport van 11 september 2006 aangeeft, geen sprake is van een substantiële overschrijding en dat het in de geduide functies een lagere frequentie dan 60 maal per uur betreft, maakt deze overschrijding niet aanvaardbaar. De Raad heeft hierbij mede in ogenschouw genomen dat volgens het rapport van de arbeidsdeskundige van 18 juni 2002 de verzekeringsarts had aangegeven dat 40 graden torderen het maximum is, en dat de meeste functies afvallen vanwege beperkingen op het gebied van torderen tot 40 graden.
Gelet op een en ander moet het tegen besluit 2 gericht geachte beroep gegrond worden verklaard, moet besluit 2 worden vernietigd en dient het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
Gelet op het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak, alsmede over de medische grondslag van besluit 2 en de daarmee nauw verweven vraag naar de medische geschiktheid van de geduide functies zal de Raad de daarmee niet verweven overige grieven tegen de arbeidskundige grondslag buiten bespreking laten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep gegrond en vernietigt besluit 2;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2008.