ECLI:NL:CRVB:2008:BD1606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/4172 CSV, 07/4174 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders voor sociale verzekeringspremies en kennelijk onbehoorlijk bestuur

In deze zaak gaat het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders voor sociale verzekeringspremies, waarbij de Centrale Raad van Beroep zich buigt over de vraag of er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De appellanten, bestuurders van een B.V., zijn door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 433.347,88 aan sociale verzekeringspremies over de jaren 2000 tot en met 2003. Dit besluit is genomen op basis van bevindingen van een fraudeonderzoek, waaruit bleek dat er loonbetalingen zijn verricht aan niet in de loonadministratie verantwoord personeel en dat er systematisch zwartloonbetalingen hebben plaatsgevonden.

De Raad oordeelt dat de rechtbank Amsterdam in haar uitspraak van 30 mei 2007 niet de juiste afweging heeft gemaakt. De Raad stelt vast dat de appellanten als bestuurders verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de bedrijfsvoering en dat zij zich niet kunnen verschonen van hun verantwoordelijkheden door te stellen dat bedrijfsleiders en medewerkers zonder hun medeweten illegale werknemers hebben tewerkgesteld en zwart hebben beloond. De Raad concludeert dat er een causaal verband bestaat tussen het onbehoorlijk bestuur van de appellanten en het niet betalen van de verschuldigde premies.

De Centrale Raad van Beroep vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart de beroepen van de appellanten tegen de besluiten van 2 oktober 2006 ongegrond. De Raad benadrukt dat de rechtbank de in geding zijnde besluiten van het Uwv met de daaraan gegeven motivering in stand had moeten laten. De uitspraak is gedaan op 8 mei 2008, waarbij de Raad geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/4172 CSV
07/4174 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante] (hierna: appellante),
en [Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2007, 06/3289 en 06/3290 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 8 mei 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. drs. M.M.L. Willems, werkzaam bij Van Boekel Smits & Willems Belastingadviseurs te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is voor onderzoek ter zitting aan de orde gesteld op 6 maart 2008. Partijen hebben zich bij die gelegenheid, na dit vooraf schriftelijk te hebben bericht, niet doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluiten van 31 mei 2006 zijn appellanten als bestuurders op grond van artikel 16d van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld tot een bedrag van € 433.347,88 voor sociale verzekeringspremies over 2000 tot en met 2003, verschuldigd door [B.V.]. Bij na bezwaar genomen besluiten van 2 oktober 2006 heeft het Uwv onder ongegrondverklaring van de bezwaren dit standpunt gemotiveerd gehandhaafd.
De Raad stelt voorop dat gelet op de inhoud en strekking van de in geding zijnde besluiten de omvang van dit geding wordt bepaald door het antwoord op de vraag of het aannemelijk is dat de niet betaling van evenbedoelde premies over genoemde jaren het gevolg is van aan appellanten te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Het Uwv stelt ruim en gedegen gemotiveerd gezien de fraudeonderzoeksbevindingen en ten tijde van de besluitvorming vast dat
- loonbetalingen zijn verricht aan niet in de loonadministratie verantwoord personeel;
- meer loon werd betaald aan personeel dat wel in de loonadministratie is verantwoord;
- van verschillende werknemers geen volledige personeelsadministratie en geen dan wel een gedeeltelijke en vaak ongedateerde loonbelastingverklaring aanwezig is;
- van een aanmerkelijk aantal werknemers identiteitsbewijzen onbreken;
- gezien de aanmerkelijke omvang van het premienadeel betreffende bedrag en de langdurigheid van het doelbewust frauduleus handelen sprake is van systematische en verstrekkende zwartloonbetalingen.
Wat dit laatste betreft leidt de Raad met name uit de stukken af dat met aan appellanten dan wel aan diens supervisors als [G.] en [H.] teruggegeven betalingen door op de loonlijst staande niet- werkenden aan andere onbekend gebleven wel werkende personen op forse schaal contant en zwart is uitbetaald. Uit de deel van de stukken uitmakende rapporten werkgeversfraude en SIOD kan met name de conclusie worden getrokken dat jarenlang structureel, systematisch en opzettelijk in aanmerkelijke mate wettelijke loonopgaveverplichtingen niet zijn nagekomen, waardoor adequate premieheffing geheel en al achterwege is gebleven. Appellanten hebben zich hierdoor naar het oordeel van de Raad als verantwoordelijke bestuurders in alleszins verwijtbare mate schuldig gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur, terwijl evenzeer evident sprake is van causaal verband tussen dit onbehoorlijk bestuur en het niet betalen van de verschuldigde premies over de jaren 2000 tot en met 2003. Anders dan appellanten in (hoger) beroep blijven menen kunnen zij zich van een en ander niet verschonen doordat bedrijfsleiders/medewerkers als voornoemden achter hun rug zouden hebben samengespannen, illegale werknemers zonder hun weten tewerk hebben gesteld en zwart beloond, omdat volgens de Raad van eerstbedoelden als bestuurders geen lijdzaam afwachtende houding doch een actief toezicht en controle mag worden verwacht op al het relevante doen en laten van hun bedrijfsleiders/medewerkers als aan hun gezag in de organisatie onderhevige werknemers.
Uitgaande van een en ander had de rechtbank de in geding zijnde besluiten van het Uwv met de daaraan gegeven concludente motivering inzake de kennelijke aanwezigheid van onbehoorlijk bestuur van appellanten in stand behoren te laten en de beroepen hiertegen ongegrond dienen te verklaren.
Door in het geding tussen partijen alsnog te betrekken de in de bezwaarprocedure reeds gepasseerde en overigens nog immer kwestieuze voorvraag of er wel sprake is geweest van een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht door appellanten met als gevolg een nog zwakkere bewijspositie inzake de ontkenning van kennelijk onbehoorlijk bestuur door laatstgenoemden is de rechtbank volgens de Raad buiten de door artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht getrokken grenzen inzake de omvang van het geding getreden en had gewogen en juist oordelend niet dienen te volstaan met het slechts in stand laten van de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak in zijn geheel dient te worden vernietigd en dat de inleidende beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
De Raad zal met herstel van rechtsgrondslag en motivering van de in geding zijnde besluiten van het Uwv doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 2 oktober 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
OA