ECLI:NL:CRVB:2008:BD1517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/351 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel van 20% korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin een maatregel van 20% korting op haar WW-uitkering werd opgelegd vanwege onvoldoende sollicitatieactiviteiten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 maart 2008 uitspraak gedaan. Appellante had in hoger beroep gesteld dat het Uwv aanleiding had moeten zien om de maatregel te matigen naar 10% gedurende 16 weken, omdat zij na een lange procedure een vaste aanstelling had gekregen en er geen vacatures waren voor de overige uren. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante zich niet aan haar sollicitatieverplichting heeft gehouden. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, maar het Uwv had daarna een nieuw besluit genomen dat in lijn was met de eerdere uitspraak. De Raad bevestigt dat appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen mogelijkheden waren om te voldoen aan de sollicitatieverplichting. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet kan slagen en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

07/351 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 28 december 2006, 06/603 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 maart 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2008. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. de Groot, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Bij besluit van 12 september 2005 heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 29 juli 2005 waarbij de WW-uitkering van appellante met ingang van 18 juli 2005 gedurende 16 weken met 20% wordt gekort omdat appellante in de periode van 20 juni 2005 tot en met 17 juli 2005 onvoldoende heeft gesolliciteerd.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 12 september 2005 bij uitspraak van 4 mei 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het besluit van 12 september 2005 onvoldoende gemotiveerd omdat daaruit niet blijkt dat is overwogen of hetgeen appellante in de bezwaarfase had aangevoerd aanleiding gaf om de maatregel te matigen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.3. Het Uwv heeft aan de uitspraak van de rechtbank van 4 mei 2006 uitvoering gegeven door het nemen van het besluit van 11 mei 2006 (hierna: bestreden besluit) waarin het volgende is gesteld:
“(..) Gelet op het bovenstaande heeft u zich niet aan uw sollicitatieverplichting gehouden. Wij zijn van mening dat u dit volledig valt te verwijten en dat er van verzachtende omstandigheden geen sprake is. (..)”.
2.4. Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank -waarbij voor verweerder Uwv en voor eiseres appellante gelezen dient te worden- als volgt overwogen:
“In geding is slechts de vraag of verweerder op een genoegzame manier invulling heeft gegeven aan hetgeen in de eerdere uitspraak van de rechtbank is overwogen. Een beoordeling van de vraag of eiseres voldoende heeft gesolliciteerd, kan niet aan de orde komen aangezien de rechtbank zich daar in de uitspraak van 4 mei 2006 over heeft uitgesproken. Die uitspraak staat, nu daar geen rechtsmiddel tegen is aangewend, in rechte vast.
Hoewel de motivering in het bestreden besluit summier is, is er naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de inhoud van het verweerschrift, voldaan aan het criterium van een deugdelijke motivering, zoals bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft aldus op een genoegzame wijze invulling gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank kan zich, gegeven de motivering, verenigen met het standpunt van verweerder dat er geen aanleiding is om de maatregel te matigen.
De conclusie is dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Het beroep is ongegrond.”
3. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv in haar geval aanleiding had moeten zien om de maatregel te matigen naar 10% gedurende 16 weken. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij, na een periode van 4,5 jaar procederen, met terugwerkende kracht een vaste aanstelling had gekregen voor 20 uur per week bij Rijkswaterstaat te Middelburg, dat er in de betreffende periode geen vacatures waren voor (de overige) 17,2 uur per week en dat het voor haar niet zinvol was om te solliciteren naar functies voor 40 uur per week omdat zij dan (wellicht) een vaste aanstelling zou moeten opgeven voor een tijdelijke aanstelling.
4. In dit geding is slechts aan de orde de vraag of de rechtbank zich terecht heeft kunnen verenigen met het in het bestreden besluit ingenomen standpunt van het Uwv dat het niet voldoen aan de sollicitatieverplichting appellante volledig valt te verwijten.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.1. In tegenstelling tot hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, merkt de Raad op dat van appellante geenszins werd verlangd dat zij haar vaste aanstelling voor 20 uur per week bij Rijkswaterstaat zou opgeven voor een tijdelijke aanstelling van 40 uur per week, maar wel dat zij voor de overige beschikbare uren, te weten 17,2 uur, (opvul) arbeid zou zoeken. De Raad merkt daarbij op dat uit bijlage 5 bij het hoger beroepschrift blijkt dat appellante in ieder geval reeds op 13 juni 2005 duidelijk was op welke dagen zij haar functie bij Rijkswaterstaat zou gaan invullen zodat ook duidelijk was op welke dagen zij beschikbaar zou zijn om de overige 17,2 uur per week arbeid te verrichten.
Voorts is de Raad op grond van de beschikbare gegevens van oordeel dat appellante niet voldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat er voor haar geen mogelijkheden waren om te voldoen aan de haar opgelegde verplichting om voldoende sollicitatieactiviteiten te verrichten, zoals bijvoorbeeld een inschrijving bij een uitzendbureau of het schrijven van open sollicitatiebrieven.
5. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, namelijk dat zij het Uwv steeds op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de procedure tegen Rijkswaterstaat en dat het de eerste keer was dat ze de sollicitatieplicht overtrad, kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden dan weergegeven onder 4.
6. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
BvW