de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 november 2006, 06/341 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 19 maart 2008.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.C.C. Oudhoff, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend. Appellant heeft op dit verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Oudhoff.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene was laatstelijk gedurende 8 uur per week als programmamaker werkzaam bij de [naam omroep]. Bij beschikking van de kantonrechter van 25 november 2004 is de arbeidsovereenkomst van betrokkene op verzoek van de [naam omroep] per 1 december 2004 ontbonden. Aansluitend heeft zij tot 10 januari 2005 een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen.
2.2. Op 14 januari 2005 heeft betrokkene een WW-uitkering aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij vanaf medio 1989 andere werkzaamheden verricht dan waaruit zij werkloos is geworden. De aanvraag is bij besluit van 28 januari 2005 afgewezen op de grond dat betrokkene niet voor ten minste de helft van de uren die zij gemiddeld per week werkte werkloos is geworden. Bij besluit op bezwaar van 9 mei 2005 is de afwijzende beslissing gehandhaafd met dien verstande dat het aantal uren dat betrokkene naast haar WW-uitkering werkzaamheden kan blijven verrichten zonder dat dit van invloed is op haar uitkering is gewijzigd van 1,77 in 9,7 uur per week. De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 9 januari 2006, 05/480, het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen de afwijzing van WW-uitkering per 10 januari 2005 en dit beroep voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Op het hoger beroep van betrokkene tegen die uitspraak (06/1113 WW) doet de Raad afzonderlijk uitspraak.
2.3. Op 31 mei 2005 heeft betrokkene opnieuw een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Op het werkbriefje over de periode van 17 januari 2005 tot en met 13 februari 2005 heeft zij geen gewerkte uren vermeld. Naar aanleiding van de aanvraag is betrokkene door een medewerker van de buitendienst WW van het Uwv bezocht en geconfronteerd met haar verklaring op de hoorzitting op 7 april 2005 over het aantal aan acquisitie bestede uren. Blijkens het onderzoeksrapport van 2 augustus 2005 heeft betrokkene kenbaar gemaakt dat haar verklaring op de hoorzitting betrekking heeft op de periode vóór haar ziekte, toen zij gemiddeld 20 uur per week betaald en onbetaald werkte. Zij verklaarde op de werkbriefjes uitsluitend gedeclareerde uren op te geven.
2.4. Bij besluit van 21 september 2005 heeft appellant aan betrokkene per 17 januari 2005 een WW-uitkering ontzegd. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 15 februari 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat de werkzaamheden die betrokkene naast haar werkzaamheden in loondienst verrichtte en nog verricht, moeten worden aangemerkt als overige niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden, waarop artikel 8, vierde lid, van de WW van toepassing is. In de hoorzitting op 7 april 2005 over haar bezwaar tegen het besluit van
28 januari 2005 heeft betrokkene een verklaring afgelegd over het aantal uren dat zij werkte. Appellant ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit verslag. Daaraan doet niet af dat betrokkene tijdens het onderzoek van de buitendienst een andere uitleg aan haar verklaring in de hoorzitting heeft gegeven. Uitgaande van 20 uren niet verzekeringsplichtige arbeid in de week van 17 tot 23 januari 2005 en 9,7 uren die niet van invloed zijn op de uitkering resteren 10,3 uren die daarop wel van invloed zijn. Gezien het gemiddeld aantal arbeidsuren van 8 uur per week is herleving van de uitkering per 17 januari 2005 niet mogelijk.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, een en ander met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank overwoog daartoe dat volgens vaste rechtspraak in beginsel wordt uitgegaan van de juistheid van iemands verklaring, tenzij uit andere feiten en omstandigheden moet worden afgeleid dat die eerdere verklaring niet juist kan zijn. Naar het oordeel van de rechtbank doet die laatste situatie zich voor, nu gelet op alle voorhanden zijnde gegevens de tijdens de hoorzitting genoemde 20 uur per week zien op de situatie voorafgaande aan de ziekte van betrokkene. Zoals ook uit het rapport van de buitendienstmedewerker naar voren komt, heeft zij nadien slechts enkele uren per week gewerkt. Gelet op de opdrachten van betrokkene en het werkterrein waarop zij zich beweegt acht de rechtbank de stelling van appellant dat zij wekelijks vele uren per week zou besteden aan acquisitie niet aannemelijk. De rechtbank acht veeleer aannemelijk een aantal van 1,5 uur per week aan niet gedeclareerde uren, zoals tijdens de zitting aan de orde is geweest.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank miskent dat in jurisprudentie is bepaald dat een verzekerde wordt gehouden aan zijn eerdere afgelegde verklaring, tenzij uit objectieve gegevens ondubbelzinnig blijkt dat de eerdere verklaring onjuist is. Volgens appellant heeft betrokkene tijdens de hoorzitting duidelijk en ondubbelzinnig gezegd dat zij in totaal gemiddeld 20 uur per week werkzaam is. Uit de context blijkt duidelijk dat het hier gaat om een verklaring van het aantal gewerkte uren na de eerste WW-dag en niet, zoals betrokkene stelt, om een opgave van het aantal gewerkte uren voorafgaand aan haar ziekte. Zoals uit het verslag blijkt, is duidelijk gevraagd naar het aantal gewerkte uren vanaf 15 januari 2005. Betrokkene is er niet in geslaagd om met objectieve gegevens aan te tonen dat haar eerdere opgave onjuist is. Wat zij naar voren heeft gebracht ziet alleen op de opdrachten die zij heeft weten binnen te halen en niet op de niet-declarabele uren die niet hebben geleid tot een opdracht. Het aantal uren dat zij noemt en waarvan ook de rechtbank uitgaat, kan uitsluitend zien op uren welke direct zijn toe te rekenen aan een binnengehaalde opdracht en is dus het aantal uren exclusief de acquisitie die daaraan vooraf is gegaan.
4.2. Betrokkene heeft herhaald dat zij destijds niet 20 uur per week werkzaam was en dat zij anderhalf uur per opdracht besteedde aan niet declarabele uren.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.1. In artikel 8, eerste lid, van de WW is bepaald dat een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaam-heden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer wordt beschouwd. In artikel 8, vierde lid, van de WW is bepaald dat, onverminderd het tweede en derde lid, de persoon na afloop van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer herkrijgt, indien deze niet langer hebben geduurd dan zes maanden.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat er op grond van de stukken van uit dat betrokkene niet is aan te merken als een persoon op wie het tweede of het derde lid van artikel 8 van de WW van toepassing is.
5.2. Appellant acht aannemelijk dat betrokkene in de kalenderweek van 17 tot en met
23 januari 2005 20 uur acquisitiewerkzaamheden heeft verricht. Dit standpunt steunt enkel op het verslag van de hoorzitting van 7 april 2005, en in het bijzonder op de volgende passages:
“ Voorzitter vraagt naar het aantal gewerkte uren als zelfstandige na de periode 15 januari 2005. Zij heeft sindsdien 2 opdrachten gehad maar kan nu niet precies vertellen hoeveel gewerkte uren dit zijn echter zij zal dit zeker wel op haar werkbriefjes vermelden.
Voorzitter vraagt of ze veel aan acquisitie doet?
Belanghebbende geeft aan veel aan acquisitie te doen zeker nu haar WW-uitkering is weggevallen probeert zij als zelfstandige meer inkomsten te verwerven.
Echter deze acquisitie uren zijn onbetaald maar zij ziet deze als een investering voor de toekomst.
Per week werkt zij gemiddeld 20 uur waarvan sommige uren wel betaald en anderen weer niet, dit is ook wisselend. De gewerkte uren op contractbasis kan zij wel precies aangeven.
In februari 2005 had zij het weer erg druk maar de periode maart-april is weer erg rustig wat het werk betreft.”
5.3. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het verslag van de hoorzitting eerst als bijlage bij het besluit van 9 mei 2005 aan betrokkene is toegezonden. Zodra haar duidelijk werd welke conclusie appellant aan dit verslag verbond voor de vaststelling van de door haar gewerkte uren, heeft betrokkene de juistheid van dit verslag betwist en kenbaar gemaakt dat zij tijdens de hoorzitting niet heeft gezegd dat zij vanaf 17 januari 2005 20 uur per week besteedde aan acquisitie.
5.4. De Raad is van oordeel dat de hiervoor aangehaalde passage van het verslag voor meer dan één uitleg vatbaar is en dat in het bijzonder niet duidelijk is of de opmerking van betrokkene dat zij gemiddeld 20 betaalde en onbetaalde uren per week werkt betrekking heeft op de voor de beoordeling van het recht op uitkering per 17 januari 2005 relevante periode van 17 tot en met 23 januari 2005. In dit verband wijst de Raad erop dat de genoemde opmerking blijkens het verslag niet is gemaakt na een gerichte vraag van de voorzitter naar het aantal door betrokkene gewerkte uren na 15 januari 2005, maar na een meer algemene vraag of zij veel aan acquisitie doet. Dit betekent dat het verslag van de hoorzitting onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat betrokkene in de kalenderweek van 17 januari 2005 tot en met 23 januari 2005 20 uur heeft besteed aan werkzaamheden uit hoofde waarvan zij niet als werknemer kan worden beschouwd. Gegeven dit oordeel kan de stelling van betrokkene dat het verslag geen juiste weergave is van hetgeen door haar is gezegd onbesproken blijven.
5.5. Nu buiten genoemd verslag in de gedingstukken geen enkele concrete aanwijzing is te vinden voor de juistheid van de urenvaststelling door appellant, berust het standpunt dat betrokkene gezien de omvang van haar werkzaamheden in de kalenderweek van 17 januari 2005 de hoedanigheid van werknemer niet heeft herkregen en herleving van de WW-uitkering per die datum niet mogelijk is, op een ontoereikende feitelijke grondslag. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank het besluit van 15 februari 2006, zij het op andere gronden, terecht vernietigd. Appellant zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 september 2005.
5.6. Met het oog op deze besluitvorming overweegt de Raad het volgende. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat de werkzaamheden van betrokkene voornamelijk bestaan uit het verrichten van correctiewerkzaamheden voor uitgeverij [naam uitgeverij] en dat deze opdrachtgever steeds het initiatief nam voor het verstrekken van opdrachten aan betrokkene. Daarnaast was sprake van enkele losse kleine opdrachten op het terrein van tekstschrijven en tekstredactie. Gezien de aard van de door betrokkene uitgevoerde opdrachten en het feit dat haar pogingen om werk te vinden niet alleen op het verkrijgen van opdrachten maar ook op het vinden van arbeid in loondienst waren gericht, acht de Raad niet aannemelijk dat zij destijds veel tijd besteedde aan algemene acquisitieactiviteiten. In aanmerking genomen dat betrokkene vrijwel alle in het kader van een opdracht uitgevoerde werkzaamheden op uurbasis kon factureren, acht de Raad niet onaannemelijk dat zij naast de declarabele uren nog anderhalf uur per opdracht besteedde aan acquisitie en administratie.
5.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, met dien verstande dat appellant met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 september 2005.
6. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van betrokkene, begroot op € 644,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 422,--.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en M.A. Hoogeveen en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008.