[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 augustus 2006, 05/9101 (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 mei 2008
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spek en de tolk H. Bassit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Pouwelse.
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker op een bouwplaats [werkgever] Op 26 oktober 2004 heeft hij zich ziek gemeld in verband met gewrichtsklachten, terzake waarvan aan hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is toegekend. Een verzekeringsarts heeft appellant laatstelijk op het spreekuur van 26 augustus 2005 gezien. Appellant werd weer geschikt geacht voor zijn laatstelijk verrichte arbeid. Bij besluit van 29 augustus 2005 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 29 augustus 2005 geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de ZW omdat hij niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij zich onverminderd arbeidsongeschikt acht door pijnklachten van de gewrichten. Voorts lijdt appellant aan maagpijn, heeft hij klachten van psychische aard en is hij bekend bij de afdeling longziekte van het Medisch Centrum Haaglanden (MCH), locatie Westeinde, in verband met tbc. Bij besluit van 11 november 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv na een heroverweging door een bezwaarverzekeringsarts het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn uit de onderzoeken van de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant geen (nadere) medische informatie in het geding heeft gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het dossier geen duidelijke beschrijving van de inhoud van zijn werk en de daarbij voorkomende belasting bevat. Vast staat dat het fysiek zware arbeid betrof. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts erkend dat hij energetisch beperkt is en dat is van invloed voor de beoordeling van de geschiktheid voor zijn arbeid. Appellant is van mening dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende hebben onderkend dat hij niet alleen gewrichtsklachten heeft, maar ook psychische problemen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een beroep gedaan op een brief van het MCH van 10 oktober 2006, de medische gegevens die zijn opgenomen in een trajectadvies van 28 juli 2007 en een brief van de behandelend reumatologe dr. M.H.W. de Bois van 27 november 2007.
De Raad overweegt het volgende.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag het rapport dat bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn op 4 november 2005 heeft uitgebracht. Deze arts heeft appellant onderzocht en daarbij vastgesteld dat geen van de gewrichten tekenen van irritatie of functievermindering laten zien. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens overleg gehad met de huisarts van appellant, die de visie heeft onderschreven dat een somatisch substraat voor de pijnklachten ontbreekt. Bij heroverweging van de beschikbare medische gegevens, waaronder de gegevens die dr. De Bois bij brief van 14 juni 2005 heeft verstrekt, heeft de bezwaarverzekeringsarts het standpunt onderschreven dat appellant wegens het ontbreken van functionele belemmeringen ingaande 29 augustus 2005 geschikt is voor zijn maatgevende arbeid. In reactie op de brief van het MCH van 10 oktober 2006, waarin is vermeld dat in 2005 sprake was van een beginnende gonarthrose en in 2006 van psoriasis en artritis psoriatica, heeft bezwaarverzekeringsarts Van Duijn zich op het standpunt gesteld dat op de datum in geding, 29 augustus 2005, bij appellant geen ontstekingsverschijnselen zijn waargenomen, noch tekenen van arthrose, zodat deze bevindingen van het MCH betrekking hebben op een nieuw ziektebeeld waarvoor in augustus 2005 nog geen aanwijzingen bestonden. De Raad heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat dit standpunt onjuist is. Uit de brief van dr. De Bois van 27 november 2007 en het trajectadvies van 28 juli 2007 kan niet worden afgeleid dat het ziektebeeld reeds op de datum in geding aanwezig was. Voorts blijkt uit de gedingstukken niet, en kon appellant daarover ook ter zitting van de Raad geen duidelijkheid verstrekken, wanneer het MRI-onderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij de beginnende gonarthrose is vastgesteld. De Raad tekent daarbij aan dat de verzekeringsarts bij het onderzoek op 26 augustus 2005 heeft genoteerd dat appellant alleen melding heeft gemaakt van pijn in zijn voeten als het erg koud is.
De Raad is van oordeel dat in de gedingstukken onvoldoende steun is te vinden voor het standpunt van appellant dat zijn psychische problemen niet zijn onderkend. De bezwaarverzekeringsarts heeft in ogenschouw genomen dat appellant spanningen ondervindt als gevolg van financiële problemen, maar heeft daarin geen reden gevonden voor een andere waardering van de belastbaarheid van appellant. De Raad ziet geen aanknopingspunten gevonden dit standpunt voor onjuist te houden.
Volgens de tot de gedingstukken behorende werkomschrijving bestond het werk van appellant uit het opruimen van vlechtwerk en bouwafval, het schoonmaken van keten en overige schoonmaakwerkzaamheden. Als kenmerkende functiebelasting is lopen, staan, bukken en zwaar tillen en dragen genoteerd. Appellant heeft niet gesteld dat daarmee niet de essentie van de aard van de werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende belasting is weergegeven. De Raad is niet gebleken dat de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn uitgegaan van een onjuist of onvolledig beeld van de arbeid die als maatstaf geldt voor de beoordeling van de ongeschiktheid tot werken van appellant.
Op basis van de beschikbare medische gegevens acht de Raad zich voldoende voorgelicht over de gezondheidstoestand van appellant op de datum hier in geding en ziet derhalve geen aanleiding, zoals appellant ter zitting heeft verzocht, voor een onderzoek door een deskundige.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2008.