ECLI:NL:CRVB:2008:BD1344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4807 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om gelijkstelling met vervolgde op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend bij de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad om met toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) gelijkgesteld te worden met vervolgde. Appellant stelde dat zijn vader als krijgsgevangene is omgekomen tijdens de Japanse bezetting. De aanvraag werd afgewezen op 26 januari 2007, en deze afwijzing werd gehandhaafd in het bestreden besluit van 20 juli 2007. Verweerster stelde dat appellant geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en dat hij niet voldoet aan de voorwaarden van nationaliteit en woonplaats zoals gesteld in artikel 3 van de Wet.

Tijdens de zitting op 20 maart 2008 was appellant niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door J.J.G.A. Theelen. De Centrale Raad van Beroep heeft vervolgens de zaak beoordeeld. De Raad overwoog dat volgens artikel 2 van de Wet vervolging handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht zijn, gericht tegen personen op grond van hun Europese afkomst. De Raad concludeerde dat appellant tijdens de Japanse bezetting geen vrijheidsberoving heeft ondergaan en dat hij niet voldoet aan de vereisten van nationaliteit en woonplaats.

De Raad oordeelde dat de weigering van verweerster om appellant met de vervolgde gelijk te stellen op goede gronden berustte, aangezien aan zowel artikel 2 als artikel 3 van de Wet niet was voldaan. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 28 april 2008, in aanwezigheid van griffier M. van Berlo.

Uitspraak

07/4807 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (Indonesië), (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 28 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 20 juli 2007, onderwerp BZ 46962, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2008. Daar is appellant niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, in juli 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om hem met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen en, onder meer, een periodieke uitkering toe te kennen. In dat verband heeft appellant gesteld dat tijdens de Japanse bezetting zijn vader als krijgsgevangene is omgekomen.
1.1. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 26 januari 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat appellant geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en voorts niet met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde kan worden gelijkgesteld nu niet is voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde voorwaarden van nationaliteit en woonplaats.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1.1. In artikel 2 van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
2.1.2. Op grond van de stukken staat vast - en appellant bestrijdt dit ook niet - dat appellant tijdens de Japanse bezetting geen vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan.
2.2.1. Ten aanzien van verweersters weigering om appellant met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad als volgt.
2.2.2. Volgens artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd de persoon die vervolging heeft ondergaan maar niet voldoet aan de vereisten van nationaliteit en woonplaats als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 van de Wet, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van evenvermeld eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Hieruit volgt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden indien zowel aan artikel 2 als aan artikel 3, eerste lid, van de Wet niet is voldaan.
2.2.3. Nu appellant geen vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en tevens vaststaat dat hij niet voldoet aan de vereisten van nationaliteit en woonplaats zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet, is de Raad van oordeel dat de weigering van verweerster om appellant met de vervolgde gelijk te stellen op goede gronden berust.
3. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD
28.04.