[appellant] (Indonesië), (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 28 april 2008
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 20 juli 2007, onderwerp BZ 46962, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2008. Daar is appellant niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, in juli 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om hem met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen en, onder meer, een periodieke uitkering toe te kennen. In dat verband heeft appellant gesteld dat tijdens de Japanse bezetting zijn vader als krijgsgevangene is omgekomen.
1.1. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 26 januari 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat appellant geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en voorts niet met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde kan worden gelijkgesteld nu niet is voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde voorwaarden van nationaliteit en woonplaats.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1.1. In artikel 2 van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
2.1.2. Op grond van de stukken staat vast - en appellant bestrijdt dit ook niet - dat appellant tijdens de Japanse bezetting geen vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan.
2.2.1. Ten aanzien van verweersters weigering om appellant met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad als volgt.
2.2.2. Volgens artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd de persoon die vervolging heeft ondergaan maar niet voldoet aan de vereisten van nationaliteit en woonplaats als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 van de Wet, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van evenvermeld eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Hieruit volgt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden indien zowel aan artikel 2 als aan artikel 3, eerste lid, van de Wet niet is voldaan.
2.2.3. Nu appellant geen vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en tevens vaststaat dat hij niet voldoet aan de vereisten van nationaliteit en woonplaats zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet, is de Raad van oordeel dat de weigering van verweerster om appellant met de vervolgde gelijk te stellen op goede gronden berust.
3. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.