ECLI:NL:CRVB:2008:BD1342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4400 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij haar aanvraag voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet had aangetoond dat zij tijdens de Japanse bezetting van haar vrijheid was beroofd. De Raad heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de periode van vrijheidsberoving na de Japanse bezetting niet onder de relevante periode van de Wet valt.

Het procesverloop begon met de indiening van de aanvraag door appellante in september 2006, die stelde dat zij samen met haar moeder en zusje was geïnterneerd in Madioen. De Pensioen- en Uitkeringsraad heeft de aanvraag afgewezen en deze beslissing werd na bezwaar gehandhaafd. Tijdens de zitting op 13 maart 2008 was appellante niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berkel.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat er geen objectieve gegevens beschikbaar zijn die bevestigen dat appellante vrijheidsberoving heeft ondergaan tijdens de Japanse bezetting. De Raad heeft ook de argumenten van appellante over de schending van haar hoorrecht verworpen, aangezien zij zelf had aangegeven geen mondelinge toelichting te willen geven op haar bezwaarschrift.

De Raad concludeert dat de wetgever met de Wet een specifieke groep slachtoffers heeft willen compenseren, en dat appellante, die niet aan de voorwaarden voldoet, geen recht heeft op de uitkering. De uitspraak werd gedaan op 24 april 2008, waarbij de Raad geen termen aanwezig achtte voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/4400 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (Indonesië), (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 24 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 13 april 2007, onderwerp BZ 46929, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. Aldaar is appellante niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berkel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in september 2006 een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet. Bij deze aanvraag heeft appellante gesteld dat zij samen met haar moeder en zusje geïnterneerd is geweest in Madioen.
1.2. Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 31 januari 2007 en deze afwijzing na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Hierbij is overwogen dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante door de Japanse bezettende macht van haar vrijheid is beroofd en dat er geen gronden zijn om appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
2. Appellante kan zich met het bestreden besluit niet verenigen.
3. De Raad heeft in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep naar voren is gebracht, in rechte stand kan houden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
3.1. Appellante heeft naar voren gebracht dat verweerster bij de voorbereiding van het bestreden besluit artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet heeft nageleefd door aan appellante niet de gelegenheid te bieden naar aanleiding van haar bezwaarschrift te worden gehoord. Op dit punt overweegt de Raad dat appellante aan de voet van haar bezwaarschrift te kennen heeft gegeven haar bezwaarschrift niet mondeling te willen toelichten. Gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb, heeft verweerster derhalve van het horen van appellante af kunnen zien.
3.2.1. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde instelling en welke hebben geleid tot vrijheids-beroving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
3.2.2. Blijkens de gedingstukken zijn met betrekking tot de oorlogservaringen van appellante geen objectieve gegevens beschikbaar die bevestigen dat appellante tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving als hiervoor vermeld heeft ondergaan. Hierbij is met name van belang dat bij het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis geen interneringsgegevens over appellante zijn aangetroffen met betrekking tot de periode van de Japanse bezetting. Wel zijn bij deze instantie gegevens aangetroffen waaruit blijkt dat appellante na de Japanse bezetting, derhalve na 15 augustus 1945, vrijheidsberoving heeft ondergaan.
3.2.3. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van verweerster dat niet is aangetoond of aannemelijk geworden dat appellante vrijheidsberoving heeft ondergaan als hiervoor omschreven. De periode van vrijheidsberoving na de Japanse bezetting, die op grond van de gedingstukken is komen vast te staan, valt buiten de voor toepassing van de Wet relevante periode en kan derhalve niet leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van vervolging in de zin van de Wet.
3.3. De Raad kan zich voorts verenigen met het standpunt van verweerster dat de omstandigheden waaronder appellante de oorlogsjaren heeft beleefd, niet op één lijn zijn te stellen met vervolging. Verweerster heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien om appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
3.4.1. Appellante heeft voorts nog een beroep gedaan op artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en gesteld dat de Wet een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen personen die tijdens de Japanse bezetting van hun vrijheid beroofd zijn geweest en diegenen die buiten de interneringskampen hebben verbleven.
3.4.2. Met de totstandkoming van de Wet heeft de wetgever vanuit een bijzondere solidariteitsplicht beoogd om (financiële) compensatie te bieden aan personen die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in Nederland en het voormalige Nederlands-Indië vervolging hebben ondergaan als in de Wet omschreven, dat wil zeggen van hun vrijheid zijn beroofd door opsluiting in plaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking werd beoogd dan wel, om aan die vrijheidsberoving te ontkomen, sterilisatie hebben ondergaan dan wel hebben moeten onderduiken. Dat appellante die een dergelijke vervolging niet heeft ondergaan, geen beroep kan doen op de Wet, is naar het oordeel van de Raad een direct gevolg van de door de wetgever gemaakte keuze. De Raad is voorts van oordeel dat deze keuze geen door artikel 26 IVBPR verboden ongelijke behandeling van gelijke gevallen betreft, aangezien de situatie van diegenen die vervolging hebben ondergaan als omschreven in de Wet zich wezenlijk onderscheidt van de situatie van diegenen die niet aan vervolging hebben blootgestaan. Hiermee wil de Raad overigens niet ontkennen dat ook een verblijf buiten de kampen onder moeilijke omstandigheden kan hebben plaatsgevonden, maar die omstandigheden staan in een te ver verwijderd verband met doel en strekking van de Wet.
4. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD
27.03