ECLI:NL:CRVB:2008:BD1341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4230 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van algemene oorlogsomstandigheden

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 1 december 2006 was genomen. Appellant, geboren in 1934, had een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog in Rotterdam. De verweerster heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet voldoende was aangetoond dat appellant direct was getroffen door oorlogsgeweld. Appellant heeft in beroep zijn standpunt herhaald en benadrukt dat het bombardement op 31 maart 1943 grote invloed op hem heeft gehad, maar de Raad heeft geoordeeld dat er geen sprake was van directe betrokkenheid bij calamiteiten zoals bedoeld in de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De Raad heeft vastgesteld dat algemene oorlogsomstandigheden niet als calamiteiten kunnen worden aangemerkt. De beoordeling van de directe betrokkenheid bij het bombardement is complex en afhankelijk van verschillende factoren, zoals de afstand tot de explosies en de aard van de schuilplaats. De Raad concludeert dat appellant niet in een levensbedreigende situatie verkeerde en dat zijn ervaringen onvoldoende zijn om te concluderen dat hij recht heeft op erkenning als burger-oorlogsslachtoffer. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard, en er zijn geen termen aanwezig voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/4230 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 28 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 14 juni 2007, onderwerp BZ 7535, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1934, heeft in april 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig onder meer in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. Appellant baseert die aanvraag op gezondheidsklachten die zijns inziens het gevolg zijn van gebeurtenissen die hij als kind tijdens de Tweede Wereldoorlog in zijn woonplaats Rotterdam heeft meegemaakt.
1.2. Verweerster heeft op deze aanvraag bij besluit van 1 december 2006 afwijzend beslist op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Hierbij is overwogen dat directe betrokkenheid van appellant bij een beschieting waarbij zijn buurjongen werd getroffen en bij een bombardement op Rotterdam op 31 maart 1943 niet is komen vast te staan. Van het meemaken van een razzia waarbij op mensen werd geschoten en van het gedwongen kijken naar lijken van gefusilleerde mensen is, buiten de eigen verklaring van appellant, geen bevestiging verkregen. Na bezwaar is deze afwijzing gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2. Appellant heeft in beroep zijn ook in bezwaar naar voren gebrachte standpunt herhaald dat het bombardement op 31 maart 1943 van grote invloed is geweest en dat hij daar nu psychische problemen van ondervindt. Appellant zat op school toen het bombardement plaatsvond en is daarna naar huis gelopen, waarbij hij is geconfronteerd met verwoeste en brandende huizen. Hij had gehoord dat ook de wijk Spangen, waar hij woonde, was getroffen. Bij thuiskomst bleek zijn ouderlijk huis niet geraakt. Hierna zijn getroffenen opgevangen in het Sparta-stadion, hetgeen volgens appellant werd georganiseerd door NSB-ers. Appellant heeft verder een getuige aangemeld.
3. Verweerster heeft het standpunt gehandhaafd dat geen sprake is van directe betrokkenheid bij het bombardement. De door appellant aangemelde getuige was al benaderd ten behoeve van het primaire besluit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Vooropgesteld wordt dat, volgens constante jurisprudentie, algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in de oorlogsjaren iedereen in meer of mindere mate heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als calamiteiten in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.
4.2. In het onderhavige geval dient op basis van al hetgeen is komen vast te staan omtrent het betreffende bombardement te worden beoordeeld of er in het voorliggende concrete geval sprake is geweest van directe betrokkenheid bij calamiteiten in de zin van de Wet. Bij deze individuele beoordeling spelen vele factoren een rol, zoals de afstand van betrokkene tot de explosies, de kracht van de explosies, de aard van de schuilplaats waar betrokkene tijdens het bombardement verbleef, de omvang en aard van de aanval, het soort bommen dat is gebruikt en de materiële schade die in de directe omgeving van betrokkene is aangericht. Voorts is van belang of betrokkene al dan niet gewond is geraakt of is geconfronteerd met de verwonding of het omkomen van naasten.
4.3. In het sociaal rapport dat is opgesteld naar aanleiding van de aanvraag van appellant, is vastgelegd dat appellant heeft verklaard dat het bombardement plaatsvond in de buurt van zijn school in de Hudsonstraat en dat er paniek ontstond. De school werd niet getroffen, maar de kinderen moesten allemaal onder de banken kruipen en wachten tot zij toestemming kregen om naar huis te gaan. Ook appellant raakte in paniek. Hij wist niet of zijn ouderlijk huis er nog was en of zijn ouders nog leefden. Gelukkig waren zijn ouders in leven en stond zijn huis er nog. In bezwaar en beroep heeft appellant nog aangegeven dat hij op weg van school naar huis terecht kwam in de verwoesting en de branden en dat zijn kleren en haren waren geschroeid.
4.4. De door appellant genoemde getuige heeft ten behoeve van het primaire besluit van verweerster verklaard niets te kunnen vertellen over de oorlogservaringen van appellant.
4.5. Met inachtneming van het voorgaande kan de Raad niet tot de conclusie komen dat verweerster ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake was van directe betrokkenheid van appellant bij het bombardement van 31 maart 1943. Weliswaar was hier sprake van een bombardement met grote personele en materiële schade als gevolg en is ook aannemelijk dat appellant, gezien de ligging van zijn school en zijn woonhuis, op weg naar huis is geconfronteerd met ingestorte en brandende huizen en een chaotische situatie. Appellant heeft aangegeven dat hij een omtrekkende beweging heeft gemaakt om niet dwars door het getroffen gebied te lopen. Nu echter het schoolgebouw noch het woonhuis van het gezin van appellant is getroffen, appellant en zijn naasten niet gewond zijn geraakt en tijdens de wandeling van appellant van school naar huis geen sprake was van een levensbedreigende situatie, acht de Raad een en ander onvoldoende om te concluderen dat sprake is geweest van een calamiteit die onder de Wet kan worden gebracht.
4.6. Gezien het vorenstaande moet het beroep van appellant ongegrond worden verklaard.
5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD
24.04