ECLI:NL:CRVB:2008:BD1339
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - meervoudig
- A. Beuker-Tilstra
- G.L.M.J. Stevens
- H.R. Geerling-Brouwer
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945
In deze zaak heeft appellant, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). De aanvraag is gedaan in september 2006 en is gebaseerd op gezondheidsklachten die appellant toeschrijft aan zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiap-periode. De Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 14 februari 2007, dat later is gehandhaafd in een bestreden besluit van 7 mei 2007. De Raad heeft op 13 maart 2008 de zaak behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. E.R. Schenkhuizen, en verweerster door A.T.M. Vroom-van Berckel.
De Raad heeft overwogen dat er geen bewijs is gevonden in de beschikbare archieven dat de claims van appellant over zijn ervaringen tijdens de oorlog kunnen worden bevestigd. De Raad heeft vastgesteld dat de tewerkstelling van appellant niet kan worden gekwalificeerd als verplichte tewerkstelling volgens de Wet, omdat hij niet gedwongen was om buiten te blijven en vrij was om een andere baan te zoeken na zijn oogletsel. Bovendien is het oogletsel van appellant niet het gevolg van een handeling door of namens de bezetter, maar wordt het beschouwd als een ongelukkig ongeval. De bedreigingen door pemoeda’s zijn niet als daadwerkelijk lichamelijk geweld aangemerkt, en er is geen bevestiging van getuigen dat appellant getuige is geweest van de afslachting van een Indonesiër.
De Raad heeft geconcludeerd dat de grieven van appellant in beroep slechts een herhaling zijn van eerder ingenomen standpunten en dat hij deze grieven niet met nieuwe gegevens heeft onderbouwd. Daarom heeft de Raad besloten het bestreden besluit in stand te laten. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een medisch of psychiatrisch onderzoek, zoals door appellant was verzocht. Uiteindelijk heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard en de aanvraag van appellant afgewezen.