ECLI:NL:CRVB:2008:BD1339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3324 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). De aanvraag is gedaan in september 2006 en is gebaseerd op gezondheidsklachten die appellant toeschrijft aan zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiap-periode. De Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 14 februari 2007, dat later is gehandhaafd in een bestreden besluit van 7 mei 2007. De Raad heeft op 13 maart 2008 de zaak behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. E.R. Schenkhuizen, en verweerster door A.T.M. Vroom-van Berckel.

De Raad heeft overwogen dat er geen bewijs is gevonden in de beschikbare archieven dat de claims van appellant over zijn ervaringen tijdens de oorlog kunnen worden bevestigd. De Raad heeft vastgesteld dat de tewerkstelling van appellant niet kan worden gekwalificeerd als verplichte tewerkstelling volgens de Wet, omdat hij niet gedwongen was om buiten te blijven en vrij was om een andere baan te zoeken na zijn oogletsel. Bovendien is het oogletsel van appellant niet het gevolg van een handeling door of namens de bezetter, maar wordt het beschouwd als een ongelukkig ongeval. De bedreigingen door pemoeda’s zijn niet als daadwerkelijk lichamelijk geweld aangemerkt, en er is geen bevestiging van getuigen dat appellant getuige is geweest van de afslachting van een Indonesiër.

De Raad heeft geconcludeerd dat de grieven van appellant in beroep slechts een herhaling zijn van eerder ingenomen standpunten en dat hij deze grieven niet met nieuwe gegevens heeft onderbouwd. Daarom heeft de Raad besloten het bestreden besluit in stand te laten. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een medisch of psychiatrisch onderzoek, zoals door appellant was verzocht. Uiteindelijk heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard en de aanvraag van appellant afgewezen.

Uitspraak

07/3324 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 24 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 7 mei 2007, onderwerp BZ 7682, ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: bestreden besluit) ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. Voor appellant is verschenen mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in september 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van onder meer een periodieke uitkering op grond van de Wet. Appellant heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de daarop volgende Bersiap-periode, te weten:
- gedwongen tewerkstelling aan loopgraven in kampong Melajoe en in de haven van Tandjung Priok;
- getuige zijn van het wegvoeren van zijn oom [naam oom] en de Indische jongens [naam Indische jongens] tijdens een razzia door de Japanners;
- verplicht verblijf in het complex Bronbeek bij Meester Cornelis;
- mishandeling tijdens zijn tewerkstelling door een bewaker ten gevolge waarvan hij is gevallen en zijn oog blijvend beschadigd is;
- bedreiging door pemoeda’s;
- getuige zijn van de afslachting van een Indonesiër door de KNIL militair [naam KNIL militair].
2. Bij besluit van 14 februari 2007, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat in de haar ter beschikking staande archieven geen gegevens zijn aangetroffen die het relaas van appellant bevestigen. Verweerster heeft daarbij aangegeven dat Bronbeek een opvangkamp was voor dakloze vrouwen en kinderen zonder middelen van bestaan, dat de tewerkstelling van appellant niet te kwalificeren is als verplichte tewerkstelling in de zin van de Wet aangezien hij niet werd gedwongen buitenshuis te verblijven en hij vrij was om na zijn oogletsel een andere baan te zoeken, zijn oogletsel niet het gevolg is van een handeling door of namens de bezetter, maar moet worden beschouwd als een zeer ongelukkig ongeval, de bedreiging door pemoeda’s geen daadwerkelijk lichamelijk geweld heeft ingehouden en door anderen niet bevestigd is kunnen worden dat appellant getuige is geweest van de afslachting van een Indonesiër.
3. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens waaronder de verificatie door middel van getuigen en relaties, algemene en historische archieven alsmede de verkregen informatie uit vergelijkbare casus voor wat betreft de geweldadige acties van de militair [naam KNIL militair], heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellant heeft blootgestaan aan oorlogsgeweld zoals omschreven in artikel 2 van de Wet.
4. Aangezien de grieven van appellant in beroep slechts een herhaling betreffen van het door hem eerder in bezwaar ingenomen standpunt en appellant bovendien deze grieven wederom op geen enkele wijze met nadere gegevens heeft onderbouwd, ziet de Raad geen reden om het bestreden besluit niet in stand te laten.
5. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat verweerster hem uit oogpunt van zorgvuldigheid aan een medisch, c.q. psychiatrisch onderzoek had moeten onderwerpen om te beoordelen of het in medische zin aannemelijk is dat appellant daadwerkelijk getuige is geweest van de afslachting van de Indonesiër door [naam KNIL militair], is de Raad met verweerster van oordeel dat het hier geen situatie betreft waarin een dergelijk onderzoek geïndiceerd zou zijn.
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD
14.04