ECLI:NL:CRVB:2008:BD1337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2931 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij zijn aanvraag om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer werd afgewezen. De aanvraag was gebaseerd op gezondheidsklachten die appellant toeschrijft aan zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. De verweerster heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat, hoewel appellant is getroffen door oorlogsgeweld, hij geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat leidt tot blijvende invaliditeit volgens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO).

Tijdens de zitting op 20 maart 2008 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij verwees naar medische adviezen die een verband tussen zijn longklachten en de internering tijdens de Japanse bezetting suggereerden. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die stelden dat de longklachten niet gerelateerd zijn aan het oorlogsgeweld, goed onderbouwd waren. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat appellant longklachten had tijdens zijn internering en dat de klachten pas in 2001 zijn ontstaan.

De Raad heeft het bestreden besluit als deugdelijk gemotiveerd beschouwd en heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om de bewijslast om te keren. De Raad heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag door de verweerster in stand blijft. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden.

Uitspraak

07/2931 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 28 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 17 april 2007, onderwerp BZ 7239, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2008. Daar is appellant in persoon verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Die aanvraag heeft appellant gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 29 mei 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat appellant weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet - te weten internering in verschillende kampen tijdens de Japanse bezetting - maar dat appellant tengevolge van dat oorlogsgeweld geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
2. Appellant heeft zich in beroep hoofdzakelijk gekeerd tegen verweersters opvatting dat de bij hem aanwezige longklachten niet in verband kunnen worden gebracht met het ondergane oorlogsgeweld. Gewezen is in dit verband op de brief van 21 september 2006 van dr. W.N.M. Hustinx (internist) en dr. A.W.J. Bossink (longarts) waarin wordt geopperd dat de longafwijkingen te relateren zouden kunnen zijn aan een resttoestand na de veelvuldige infecties die appellant tijdens de internering heeft doorgemaakt.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De zienswijze van verweerster is in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke berusten op een rapport van een medisch onderzoek van appellant door een van deze adviseurs, de arts G. Kho, en ontvangen informatie van de appellant behandelende artsen alsmede de in de bezwaarfase ontvangen informatie van het UWV en de onder 2. genoemde brief van dr. Hustinx en dr. Bossink. In die medische adviezen is aangegeven dat de psychische klachten (kenmerken van PTSS) in verband staan met het oorlogsgeweld maar niet zo ernstig zijn dat deze leiden tot beperkingen in het functioneren. Voorts is geoordeeld dat de rugklachten (hernia), koortsaanvallen en longklachten niet in verband kunnen worden gebracht met het oorlogsgeweld. Met betrekking tot de longklachten is in het bijzonder geoordeeld dat deze klachten (longemfyseem) pas in 2001 tot uiting zijn gekomen en niet gerelateerd kunnen worden aan het oorlogsgeweld gezien het ontbreken van gegevens waaruit naar voren komt dat ten tijde van de internering al sprake was van longklachten.
3.2. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 3.1. genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt. De Raad is met verweerster van oordeel dat daar waar de arts Hustinx veronderstelt dat de oorzaak van de longklachten is gelegen in de veelvuldige pulmonale infecties die appellant heeft doorgemaakt tijdens de internering, dit berust op een hypothese gebaseerd op een door appellant verstrekte toelichting over de voorgeschiedenis van zijn long-klachten. Een dergelijke conclusie vindt evenwel geen steun in de aanwezige (medische) stukken. Zo is noch in het ten behoeve van onderhavige aanvraag opgestelde sociaal rapport, noch tijdens het medisch onderzoek van de arts Kho door appellant melding gemaakt van longklachten tijdens de internering, terwijl door hem in de opgave van zijn gezondheidsklachten is vermeld dat deze klachten sinds 2001 bestaan. Dat de longklachten van appellante zijn ontstaan tijdens zijn internering acht de Raad met verweerster in beslissende mate onwaarschijnlijk. Er bestaat dus geen aanleiding voor omkering van de bewijslast, zoals door appellant bepleit.
4. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
5. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD
23.04