ECLI:NL:CRVB:2008:BD1333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1967 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde WUV-uitkering van erven na overlijden van de uitkeringsgerechtigde

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een teveel betaalde WUV-uitkering aan de erven van een overleden uitkeringsgerechtigde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 april 2008 uitspraak gedaan in het geding tussen de erven van de betrokkene en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellanten, de erven van de betrokkene, hebben beroep ingesteld tegen een besluit van de verweerster van 16 februari 2007, waarin werd medegedeeld dat er een bedrag van € 2.268,24 teveel aan periodieke uitkering was uitbetaald aan de betrokkene. Dit bedrag zou worden teruggevorderd op basis van artikel 59a van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV).

De betrokkene ontving als nabestaande een periodieke uitkering, maar na haar overlijden op 20 september 2006 werd vastgesteld dat er teveel was uitbetaald over de jaren 2005 en 2006. De appellanten waren van mening dat de verweerster niet gerechtigd was om de teveel betaalde uitkering van de erven terug te vorderen, omdat de teveelbetaling niet aan enig verzuim van de betrokkene was te wijten. De Raad overwoog echter dat de definitiefstelling van de periodieke uitkering niet was betwist en dat de terugvordering op goede gronden was gedaan.

De Raad stelde vast dat volgens de wet de terugvordering van een teveel betaalde uitkering aan de nabestaanden van een overledene niet alleen mogelijk, maar zelfs verplicht was. De appellanten hadden niet aangetoond dat zij de nalatenschap van de betrokkene hadden verworpen, waardoor de terugvordering terecht aan hen was gericht. De Raad oordeelde dat de verplichting tot terugvordering geldt ongeacht of er sprake is van verwijtbaar handelen van de uitkeringsgerechtigde.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep ongegrond en was er geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden, in aanwezigheid van M. van Berlo als griffier.

Uitspraak

07/1967 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te Venlo (hierna: appellanten),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 24 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 16 februari 2007, onderwerp BZ 46701 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. Appellanten zijn daar niet verschenen, zoals tevoren was gemeld. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Mevrouw [betrokkene] (hierna: betrokkene) is door verweerster als nabestaande van een vervolgde in de zin van de Wet in het genot gesteld van een periodieke uitkering. Op 20 september 2006 is betrokkene overleden. Hierop heeft verweerster de aan betrokkene over de jaren 2005 en 2006 toekomende periodieke uitkering bij berekeningsbeschikking van 31 oktober 2006 definitief vastgesteld. Bij primair besluit van gelijke datum, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, is aan appellanten meegedeeld dat, als gevolg van een nader gebleken verlaging per 1 januari 2005 van de door betrokkene te betalen eigen bijdrage AWBZ, aan betrokkene over de periode 1 januari 2005 tot 1 oktober 2006 een bedrag van € 2.268,24 teveel aan periodieke uitkering is uitbetaald, en dat dit bedrag onder toepassing van artikel 59a van de Wet van hen wordt teruggevorderd.
2. Appellanten hebben zich met dat besluit niet kunnen verenigen. In beroep is het standpunt herhaald, samengevat, dat verweerster niet gerechtigd is om de aan betrokkene teveel betaalde uitkering van de erven terug te vorderen, mede in aanmerking genomen dat de teveelbetaling niet aan enig verzuim van betrokkene is te wijten.
3. De Raad stelt voorop dat appellanten de definitiefstelling van de periodieke uitkering niet hebben betwist. Daarmee staat de hoogte van de terugvordering tussen partijen vast. Hieruit volgt dat de Raad zich geplaatst ziet voor de vraag of verweerster op goede gronden de door haar aan betrokkene teveel betaalde uitkering van appellanten heeft teruggevorderd.
3.1. In artikel 59a, vierde lid, van de Wet is bepaald dat, in afwijking van het tweede en het derde lid, bij het overlijden van de uitkeringsgerechtigde de periodieke uitkering definitief kan worden vastgesteld op grond van de tot dan toe bekende (inkomens)gegevens. In artikel 59a, tweede lid, van de Wet is geregeld dat de definitieve vaststelling normaliter plaatsvindt in het kalenderjaar, volgend op het jaar waarover de uitkering voorlopig is vastgesteld, en dat wordt nabetaald hetgeen te weinig is uitbetaald en teruggevorderd hetgeen teveel is uitbetaald. Uit dit samenstel van bepalingen heeft verweerster, zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld (CRvB 31 augustus 2006, nr. 05/7089 WUV, LJN AY7642), terecht afgeleid dat de wetgever ook de bedoeling heeft gehad terugvordering van een teveel betaalde uitkering van de nabestaanden van een overledene niet alleen mogelijk te maken, maar - gelet op het dwingendrechterlijk karakter van artikel 59a, tweede lid - zelfs verplicht te stellen. Daarbij wijst de Raad erop dat volgens de algemene bepalingen van erfrecht de onderhavige terugvordering in de boedel van de nalatenschap van de betrokkene valt. Aangezien niet is gesteld of gebleken dat appellanten de opengevallen nalatenschap van betrokkene hebben verworpen, dient daaruit de conclusie te worden getrokken dat verweerster terecht haar terugvordering aan appellanten heeft gericht. De stelling van appellanten dat betrokkene niet verwijtbaar heeft gehandeld en niet heeft kunnen onderkennen dat zij teveel aan periodieke uitkering ontving, maakt dat niet anders. De in artikel 59a, tweede lid, van de Wet vervatte verplichting tot terugvordering geldt ongeacht de vraag of sprake is van enig verwijtbaar handelen van de uitkeringsgerechtigde.
4. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
5. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD
14.04