de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2005, 03/4124 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] Marokko (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 08 mei 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft appellant bij brief van 19 september 2007 een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2007, waarbij deze zaak gevoegd is behandeld met de zaak geregistreerd onder nummer 06/1119 ANW. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek en mr. C.A.J. Mastenbroek. Namens betrokkene is daarbij verschenen mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam.
De Raad heeft toen het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend, teneinde de gemachtigde van betrokkene de gelegenheid te bieden in deze zaak nadere bewijsstukken in het geding te brengen. Vervolgens heeft mr. De Roy van Zuydewijn bij brief van 12 februari 2008 enige stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken is voortgezet op 27 maart 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg en mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd. Namens betrokkene is daarbij verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd.
Betrokkene woont in Marokko en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Zij is gehuwd geweest met [naam echtgenoot betrokkene], die in Nederland heeft gewerkt. Aan [naam echtgenoot betrokkene] is vervolgens een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend en met behoud van die uitkering is hij in 1980 geremigreerd naar Marokko. Tot 1 januari 2000 is [naam echtgenoot betrokkene] verplicht verzekerd geweest ingevolge de volksverzekeringen, laatstelijk op grond van artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746, hierna: KB 746). Artikel 26 van KB 746 is per 1 januari 2000 vervallen. In juli 2001 heeft [naam echtgenoot betrokkene] zich aangemeld voor de vrijwillige verzekering op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Deze aanmelding heeft geleid tot een toelating tot de vrijwillige verzekering krachtens de AWBZ vanaf 1 januari 2000. Op 13 augustus 2002 is [naam echtgenoot betrokkene] in Marokko overleden.
Nadat appellant bij besluit van 19 februari 2003 had geweigerd een nabestaandenuitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet (ANW) aan betrokkene toe te kennen heeft zij bij brief van 18 maart 2003 aan appellant verzocht om [naam echtgenoot betrokkene] alsnog toe te laten tot de vrijwillige verzekering krachtens de ANW. Daarbij is aangevoerd dat [naam echtgenoot betrokkene] niet in de gelegenheid is gesteld deel te nemen aan de vrijwillige verzekering.
Bij beslissing op bezwaar van 30 juli 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant zijn besluit van 23 april 2003 gehandhaafd, waarbij aan betrokkene is medegedeeld dat [naam echtgenoot betrokkene] niet bevoegd is deel te nemen aan de vrijwillige verzekering krachtens de ANW en de Algemene Ouderdomswet (AOW) vanaf 1 januari 2000, omdat hij zich niet binnen één jaar na die datum heeft aangemeld.
Namens betrokkene is aangevoerd dat [naam echtgenoot betrokkene] geen informatie heeft ontvangen over de beëindiging van de verplichte verzekering voor de volksverzekeringen en de mogelijkheid om zich vrijwillig te verzekeren vanaf 1 januari 2000. Appellant heeft aangevoerd dat uit gegevens verstrekt door het Gak blijkt dat in november 1999 een mailing over de wijzigingen in de verplichte verzekering per 1 januari 2000 is verzonden aan [naam echtgenoot betrokkene].
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, overwegende dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt door appellant dat de bedoelde mailing in november 1999 aan [naam echtgenoot betrokkene] is verzonden. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van appellant om aan te tonen dat de mailing is verzonden en daarmee ook dat deze naar het juiste adres is verzonden. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat in de gegevens van het Gak een ander postbusnummer (483) van [naam echtgenoot betrokkene] in Larache is gehanteerd dan het in deze procedure gebruikte postbusnummer (613).
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene op geen enkele manier heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat het door het Gak gehanteerde postbusnummer niet juist was.
De Raad overweegt het volgende.
Allereerst dient in deze procedure beoordeeld te worden of de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd wegens schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of appellant erop mocht vertrouwen dat het Gak in november 1999 de informatie over de wijzigingen ten aanzien van de verplichte verzekering krachtens de volksverzekeringen per 1 januari 2000 naar het juiste adres van [naam echtgenoot betrokkene] heeft verzonden.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daarbij wijst de Raad erop dat wanneer een betrokkene verhuist of een ander postbusnummer gaat gebruiken het aan hem is tijdig alle instanties en personen van wie hij post kan verwachten te informeren over deze wijziging. Namens betrokkene zijn geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat [naam echtgenoot betrokkene] reeds voor november 1999 de wijziging van het postbusnummer aan het Gak heeft gemeld. Wel is aannemelijk te achten dat hij die wijziging op enig moment heeft doorgegeven aan het Gak, nu het Gak in juni 2000 correspondentie gericht aan [naam echtgenoot betrokkene] heeft verzonden aan het nieuwe postbusnummer, maar onduidelijk is gebleven wanneer dat is gebeurd. Ook uit de andere namens betrokkene overgelegde stukken, waaruit blijkt dat [naam echtgenoot betrokkene] het nieuwe postbusnummer in december 1999 heeft gebruikt in correspondentie met de rechtbank, vermag de Raad niet af te leiden dat het Gak voor of in november 1999 bekend kon zijn met het nieuwe postbusnummer van [naam echtgenoot betrokkene]. Ten slotte kan het feit dat niet meer is na te gaan wanneer [naam echtgenoot betrokkene] de wijziging van het postbusnummer heeft gemeld aan het Gak, nu zijn dossier aldaar inmiddels is vernietigd, evenmin tot een ander oordeel leiden.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Vervolgens dient de Raad te beoordelen of appellant terecht heeft besloten dat [naam echtgenoot betrokkene] niet bevoegd is deel te nemen aan de vrijwillige verzekering krachtens de ANW en de AOW. Daarbij is tussen partijen niet in geschil dat het op 18 maart 2003 ingediende (postume) verzoek niet is gedaan binnen de in de AOW en de ANW gestelde termijn van één jaar na de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd. Dit betekent dat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor toelating tot de vrijwillige verzekering. Voorts vloeit uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de mailing van het Gak aan [naam echtgenoot betrokkene], over de wijzigingen in de verplichte verzekering per 1 januari 2000, voort dat geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de overschrijding van de aanmeldingstermijn niet tegengeworpen zou mogen worden. Het inleidend beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2008.