[appellante] Marokko (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2006, 04/3230 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 08 mei 2008
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2007, waarbij deze zaak gevoegd is behandeld met de zaak geregistreerd onder nummer 05/3218 AOW. Namens appellante is daarbij verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek en mr. C.A.J. Mastenbroek.
De Raad heeft toen het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend, ten einde de gemachtigde van appellante de gelegenheid te bieden in zaak 05/3218 AOW nadere bewijsstukken in het geding te brengen. Vervolgens heeft mr. De Roy van Zuydewijn bij brief van 12 februari 2008 enige stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken is voortgezet op 27 maart 2008. Namens appellante is daarbij verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg en mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
Appellante woont in Marokko en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Zij is gehuwd geweest met [naam echtgenoot appellante], die in Nederland heeft gewerkt. Aan [naam echtgenoot appellante] is vervolgens een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend en met behoud van die uitkering is hij in 1980 geremigreerd naar Marokko. Tot 1 januari 2000 is [naam echtgenoot appellante] verplicht verzekerd geweest ingevolge de volksverzekeringen, laatstelijk op grond van artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746, hierna: KB 746). Artikel 26 van KB 746 is per 1 januari 2000 vervallen. In juli 2001 heeft [naam echtgenoot appellante] zich aangemeld voor de vrijwillige verzekering op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Deze aanmelding heeft geleid tot een toelating tot de vrijwillige verzekering krachtens de AWBZ vanaf 1 januari 2000. Op 13 augustus 2002 is [naam echtgenoot appellante] in Marokko overleden.
Bij primair besluit van 19 februari 2003 heeft de Svb de aanvraag van appellante om een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) afgewezen, omdat [naam echtgenoot appellante] ten tijde van zijn overlijden niet verzekerd was ingevolge de ANW en evenmin recht had op een uitkering op grond van internationale regelingen. De Svb heeft dit besluit bij het bestreden besluit van 7 juni 2004 gehandhaafd met als aanvullende motivering dat [naam echtgenoot appellante] op de dag van zijn overlijden niet was aangemeld voor de vrijwillige verzekering ingevolge de ANW.
In eerste aanleg is namens appellante aangevoerd dat [naam echtgenoot appellante] niet op de hoogte is gesteld van het einde van zijn verplichte verzekering krachtens de volksverzekeringen met ingang van 1 januari 2000 en van de mogelijkheid zich vrijwillig te verzekeren. Voorts is aangevoerd dat de beëindiging van de verplichte verzekering per 1 januari 2000 in strijd is met diverse bepalingen in internationale verdragen.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 9 december 2005 (LJN: AU8520).
In hoger beroep heeft appellante haar eerder aangevoerde stellingen in essentie herhaald. Voorts is ter zitting verzocht om een schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154; 1990, 156, hierna: EVRM).
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam echtgenoot appellante] op het moment van zijn overlijden niet verplicht verzekerd was ingevolge de ANW of ingevolge de Marokkaanse wettelijke regelingen. Ter beantwoording ligt daarom slechts voor de vraag of artikel 26, zesde lid van KB 746, waarbij is bepaald dat artikel 26 van KB 746 met ingang van 1 januari 2000 komt te vervallen, wegens strijd met een direct werkende bepaling van een internationaal verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, dan wel wegens strijd met het vertrouwensbeginsel, buiten toepassing moet worden gelaten.
Ten aanzien van deze rechtsvraag verwijst de Raad naar hetgeen is overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 9 december 2005, waarin reeds is ingegaan op alle namens appellante aangevoerde grieven in een vergelijkbaar geschil. Wat betreft de stelling van appellante dat haar echtgenoot niet tijdig op de hoogte is gesteld van het einde van zijn verplichte verzekering en daarbij niet op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid tot deelname aan de vrijwillige verzekering krachtens de AOW/ANW, verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent is overwogen in zijn uitspraak van heden in de zaak 05/3218 AOW.
Wat betreft het verzoek van appellante om immateriële schadevergoeding merkt de Raad, onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak, op dat, indien wordt vastgesteld dat de totale duur van de procedure van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden en deze overschrijding geheel of gedeeltelijk het gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan, beoordeeld moet worden of er termen aanwezig zijn om de belanghebbende voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen. Hierbij geldt dat in het geval van een schending van de redelijke termijn wordt voorondersteld dat de betrokkene spanning en frustratie heeft ondergaan.
De Raad stelt in dit geval vast dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 20 maart 2003 tot aan deze uitspraak van de Raad meer dan vijf jaar zijn verstreken. Hierdoor is naar het oordeel van de Raad de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn overschreden. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging kan worden aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
Gelet op het aandeel van de Svb in de duur van de overschrijding, te weten van 20 maart 2003 tot 7 juni 2004, concludeert de Raad dat appellante in de bezwaarfase onredelijk lang is afgehouden van de toegang tot de rechter. Het bestreden besluit komt op die grond voor vernietiging in aanmerking. Voorts is de Raad van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding is om te veronderstellen dat appellante geen spanning en frustratie heeft ondergaan als gevolg van de schending van de redelijke termijn. De Raad kent daarom aan appellante ten laste van de Svb een vergoeding toe voor immateriële schade en stelt deze vast op een bedrag van € 500,--.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen over de weigering om aan appellante een ANW-uitkering toe te kennen zal de Raad, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en € 966,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellante.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Sociale verzekeringsbank tot betaling van een schadevergoeding aan appellante van € 500,--;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.610,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht ad € 140,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 08 mei 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.