ECLI:NL:CRVB:2008:BD1273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4638 WAO en 06/6778 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.C.M. van Laar
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van de WAO-schatting en de gevolgen voor de arbeidsongeschiktheid van appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij haar WAO-uitkering werd ingetrokken. Appellante, die eerder als montagemedewerker werkte, had zich ziek gemeld na een verkeersongeval in 1998 en ontving sinds 2000 een WAO-uitkering. Na een herbeoordeling door arts G.Q. Zamani, die concludeerde dat appellante over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte, werd haar uitkering per 2 augustus 2005 ingetrokken. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het besluit onvoldoende was onderbouwd en vernietigde het besluit, waarna het Uwv opnieuw een besluit nam dat wederom ongegrond werd verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit 2 niet deugdelijke motivering bevatte. De Raad stelde vast dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende had gemotiveerd waarom de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet was aangescherpt, ondanks de vastgestelde cognitieve functiestoornissen bij appellante. De Raad concludeerde dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid niet op een deugdelijke medische grondslag berustte en vernietigde het bestreden besluit 2. De Raad oordeelde dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellante moest beslissen en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-.

De uitspraak werd gedaan op 23 april 2008, waarbij de Raad het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaarde, maar het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaarde en het besluit vernietigde. Tevens werd bepaald dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

06/4638 WAO en 06/6778 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 juni 2006, 05/3747 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.M.W. Bongers, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2008. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.G. Lavrijsen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als montagemedewerker gedurende 40 uur per week. In de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving heeft appellante zich op 21 december 1999 ziek gemeld wegens de lichamelijke en psychische klachten ten gevolge van een verkeersongeval in 1998. Aan appellante is met ingang van 19 december 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid is appellante op 1 april 2005 onderzocht door de arts G.Q. Zamani. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellante beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden en heeft de beperkingen van appellante in kaart gebracht en weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat appellante met inachtneming van de vastgestelde beperkingen in staat is een aantal functies te vervullen, waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 0%. Overeenkomstig deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2005 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 2 augustus 2005 ingetrokken.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 juni 2005. In dat verband heeft zij aangevoerd dat de verzekeringsarts slechts een zeer beperkt lichamelijk onderzoek heeft verricht en geen informatie heeft ingewonnen bij de behandelende sector. Bovendien is onvoldoende aandacht besteed aan de beschikbare medische informatie en zijn de bevindingen van R. Brouwer, arts manuele geneeskunde, zoals weergegeven in de brief van 23 juni 2000 niet bij de beoordeling meegenomen. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen ondervindt dan weergegeven in de FML, waaronder op de onderdelen concentreren, verdelen van aandacht en herinneren. Appellante acht zich niet in staat de voor haar geselecteerde functies te vervullen. Bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden heeft na bestudering van het dossier geen argumenten gevonden om af te wijken van het primaire oordeel. De bezwaararbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat twee van de geselecteerde functies moeten vervallen, maar dat de resterende drie functies, kassamedewerker, caissière (SBC-code 317030), machinaal metaalbehandelaar, exclusief bankwerk (SBC-code 264121) en productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) in overeenstemming zijn met de krachten en bekwaamheden van appellante en leiden tot dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid. Bij het besluit van 12 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 juni 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit 1 onderschreven, maar is tot het oordeel gekomen dat de werkzaamheden van kassamedewerker leiden tot een overschrijding van de belastbaarheid van appellante, die niet dan wel onvoldoende is toegelicht. Ook bij de functie van stikster, behorende tot de SBC-code 272043, is sprake van een dergelijke overschrijding. De rechtbank heeft tevens beslissingen genomen ter zake van vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 22 november 2006 (hierna: bestreden besluit 2) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 juni 2005 opnieuw ongegrond verklaard. Het bestreden besluit 2 is gebaseerd op een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige C.H.J. de Vries-van Hulten van 3 oktober 2006 en een rapportage van bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden van 18 augustus 2006 inzake overleg met de bezwaararbeidsdeskundige, waarin is gemotiveerd dat de drie functies, waaronder die van kassamedewerker en stikster, in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante. Bij brief van 23 mei 2007 heeft het Uwv de Raad bericht dat appellante ook uitgaande van de maatman van 40 uur per week minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
De Raad stelt vast dat met het bestreden besluit 2 niet tegemoet is gekomen aan het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1, zodat ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht wordt mede gericht te zijn tegen het bestreden besluit 2. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante geen belang meer bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. De Raad zal het bestreden besluit 2 beoordelen.
In hoger beroep heeft appellante onder verwijzing naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden zich op het standpunt gesteld dat haar medische beperkingen zijn onderschat. In dat verband heeft appellante erop gewezen dat bij neuropsychologisch onderzoek, waarvan de arts Brouwer op 23 juni 2000 verslag heeft gedaan, cognitieve functiestoornissen zijn vastgesteld die nog onverminderd bestaan en die haar in aanzienlijke mate beperken in haar dagelijks functioneren. Appellante heeft tevens een beroep gedaan op een brief van neuroloog L.R. Canta van 20 oktober 2006. Appellante is van mening dat zij niet in staat is de hiervoor genoemde drie functies te vervullen.
De Raad overweegt het navolgende.
Tijdens het medisch onderzoek op 1 april 2005 heeft appellante er onder meer melding van gemaakt dat zij concentratie- en slaapstoornissen ondervindt, soms duizelig is en vergeetachtig is geworden. Bij dat onderzoek heeft de arts evenwel geen aanwijzingen voor aandachts- en concentratiestoornissen gevonden en gerapporteerd dat appellante het gesprek van ¾ uur goed kon volgen. In rubriek 1 van de opgestelde FML (persoonlijk functioneren) is alleen opgenomen dat appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en in rubriek 2 (sociaal functioneren) dat appellante beperkt is in het omgaan met conflicten. Naar aanleiding van de grief van appellante dat voorbij is gegaan aan de bevindingen van de arts Brouwer bij het onderzoek in 2000, heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat de verzekeringsarts beperkingen heeft vastgesteld op het psychomentale vlak en daarbij is uitgegaan van de cognitieve functiestoornissen zoals geobjectiveerd bij het onderzoek in 2000. Bij dat onderzoek zijn cognitieve functiestoornissen vastgesteld die appellante in het dagelijks functioneren aanzienlijk beperken. In de brief van 23 juni 2000 is gerapporteerd dat het onderzoek heeft uitgewezen dat de informatieopname en -verwerking traag verlopen en dat de aandacht en concentratie zwak zijn, zowel wat betreft de duurinspanning als het verdelen van de aandacht over meerdere zaken tegelijkertijd. Tevens is gemeld dat de geheugenfuncties van appellante zwak zijn. In de FML zijn evenwel geen beperkingen opgenomen bij de aspecten concentreren en verdelen van de aandacht en herinneren. De Raad neemt aan dat de arts Zamani daartoe geen reden heeft gevonden omdat bij het onderzoek op 1 april 2005 geen aanwijzingen voor aandachts- of concentratiestoornissen zijn gevonden. Het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat er, uitgaande van de bij het onderzoek in 2000 geobjectiveerde cognitieve functiestoornissen, voor appellante voldoende beperkingen op het psychomentale vlak zijn aangenomen, acht de Raad niet naar behoren gemotiveerd. Hoewel de bezwaarverzekeringsarts, anders dan de primaire arts, kennelijk aanneemt dat appellante nog steeds de in 2000 vastgestelde cognitieve functiestoornissen ondervindt, heeft zij geen aanleiding gevonden om de opgestelde FML aan te scherpen en ook niet gemotiveerd dat de beperkingen die in de FML op het psychomentale vlak zijn opgenomen in voldoende mate tegemoet komen aan die stoornissen. Daaruit vloeit voort dat de onderhavige schatting naar het oordeel van de Raad niet op een deugdelijke medische grondslag berust.
De Raad concludeert dat het bestreden besluit 2 niet is voorzien van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het bestreden besluit 2 dient te worden vernietigd. Dat houdt in dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellante dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.R. van der Vos.
TM