06/4017 WAO en 06/5103 WAO
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 juni 2006, 05/2385
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 april 2008
Namens appellant heeft mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift – met bijlagen, waaronder een rapportage van bezwaararbeidsdeskundige G. Huisman van 3 augustus 2006 – ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2008. Appellant is, met schriftelijk bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. van den Brink.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO), die vanaf 26 januari 1998 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Jaarlijks heeft appellant aan de hand van een daartoe strekkend formulier aan het Uwv zijn inkomsten uit arbeid opgegeven. Over de jaren 2000 en 2002 heeft appellant op die wijze opgave gedaan van zijn inkomsten als zelfstandige ten bedrage van fl. 43.730,- respectievelijk € 28.427,-. De afdeling Bijzonder Onderzoek van het Uwv heeft onderzoek ingesteld naar de inkomsten van appellant en heeft daarover op 5 januari 2004 rapport uitgebracht. Op basis van de loongegevens die de toenmalige werkgever van appellant, Arbeidsvoorzieningenorganisatie/Mobilans te Zoetermeer, over de jaren 1999 tot en met 2002 had verstrekt alsmede de inkomens-gegevens afkomstig van de belastingdienst, is de conclusie getrokken dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat hij inkomsten uit arbeid heeft genoten die verrekend hadden moeten worden met zijn WAO-uitkering. Bij besluit van 26 maart 2004 heeft het Uwv onder toepassing van artikel 44 van de WAO bepaald dat de WAO-uitkering van appellant over het gehele jaar 2000 wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidklasse 45 tot 55%, over de maanden januari tot en met
september 2002 naar de klasse 35 tot 45% en over de maanden oktober tot en met december 2002 naar de klasse 45 tot 55%. Bij het besluit van 15 november 2005
(hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 maart 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het Uwv voldoende onderzoek heeft verricht en daarbij de nodige zorgvuldigheid heeft betracht. De rechtbank is uitgegaan van de juistheid van de bedragen die genoemd zijn in de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Huisman van 25 april 2006. De bezwaararbeidsdeskundige is na een herberekening van het maatmaninkomen van appellant en zijn resterende verdiencapaciteit tot de conclusie gekomen dat in de jaren 2000 en 2002 sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit van respectievelijk 54% en 47%. Naar het oordeel van de rechtbank kan appellant redelijkerwijs geacht worden te weten dat zijn inkomsten uit arbeid van invloed zijn op het bedrag dat van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt uitbetaald. De rechtbank heeft het bestreden besluit 1 voor wat betreft de periode van
1 januari 2002 tot 1 januari 2003 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens heeft de rechtbank beslissingen genomen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van
2 augustus 2006 bepaald dat de WAO-uitkering van appellant over het gehele jaar 2002 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De Raad stelt vast dat met het besluit van 2 augustus 2006 niet geheel aan het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 is tegemoet gekomen, zodat ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht wordt mede gericht te zijn tegen het besluit van 2 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit 2).
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank geen melding heeft gemaakt dat het Uwv bij het besluit op bezwaar van 17 november 2005 de aan hem opgelegde boete niet heeft gehandhaafd. Daardoor heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het Uwv voldoende onderzoek heeft gedaan en daarbij de nodige zorgvuldigheid heeft betracht. In dat verband heeft appellant er tevens op gewezen dat bezwaararbeids-deskundige Huisman in zijn rapport van 25 april 2006 tot een andere uitkomst is gekomen. Aangezien appellant niet beschikt over zijn oorspronkelijke loongegevens, kan hij het door de bezwaararbeidsdeskundige berekende maatmaninkomen niet controleren. In reactie op de hiervoor in rubriek I genoemde rapportage van de bezwaararbeids-deskundige van 3 augustus 2006, waarin op basis van de gegevens van het loon van appellant over de maand juli 1990 de conclusie is getrokken dat zeker niet is uitgegaan van een te laag maatmaninkomen, heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv ook in hoger beroep niet in staat is gebleken het maatmaninkomen op een juiste en verifieerbare wijze vast te stellen. Bij de berekening van het per 5 december 1997 ge-indexeerde maatmaninkomen is volgens appellant bovendien niet het indexcijfer voor de maand november 1995 (114,6) gehanteerd, maar 114,7. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij vanaf 1 december 2001 geen werkgever meer heeft en dat bij de inkomsten uit arbeid in 2002 ten onrechte zijn inkomsten op grond van de FPU-regeling zijn gerekend. Appellant is van mening dat het hem redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat zijn inkomsten van invloed konden zijn op zijn WAO-uitkering, enerzijds omdat zijn inkomsten uit zijn vertaalbureau in de loop der jaren niet substantieel zijn gestegen en anderzijds omdat in 2000 sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit van 54,05% waardoor op minder dan 1% na de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65% van toepassing was.
De Raad overweegt het navolgende.
Het rapport werknemersfraude van 5 januari 2004 vermeldt dat uit de gegevens die Arbeidsvoorzieningenorganisatie/Mobilans te Zoetermeer heeft verstrekt blijkt dat appellant tot 31 december 2002 in dienstbetrekking werkzaam was en dat hij vanaf
1 januari 2003 gebruik heeft gemaakt van de FPU-regeling. Bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets heeft op 5 oktober 2004 gerapporteerd dat appellant tot 1 december 2001 werkzaam is geweest als docent bij Arbeidsvoorziening Zwolle, vanaf die datum gedetacheerd is geweest bij Mobilans en met ingang van 1 januari 2003 met FPU is. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat deze gegevens niet juist zijn. Appellant heeft zijn stelling dat hij vanaf 1 december 2001 niet langer in dienstbetrekking werkzaam is en per die datum een uitkering ontvangt op basis van de FPU-regeling niet onderbouwd, terwijl de gedingstukken geen gegevens bevatten die erop wijzen dat appellant in de periode van 1 december 2001 tot en met 31 december 2002 niet in dienstbetrekking werkzaam is geweest.
Aan de hand van de opgaveformulieren jaarinkomsten heeft appellant over de jaren 2000 en 2002 aan het Uwv uitsluitend opgave gedaan van zijn inkomsten als zelfstandige. De Raad stelt vast dat appellant daardoor geen juiste opgave heeft gedaan van zijn inkomen uit arbeid, omdat appellant, zoals hij erkent, in het jaar 2000 tevens inkomsten uit dienstbetrekking heeft genoten en de Raad, zoals hiervoor overwogen, ervan uitgaat dat appellant in het jaar 2002 eveneens inkomsten uit dienstbetrekking heeft genoten. Bij de berekening van de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid is er in eerste instantie vanuit gegaan dat appellant in 2000 uit deze dienstbetrekking een inkomen ontving van € 810,75 bruto per maand en in 2002 van € 871,24 bruto per maand. Aan de hand van de gegevens van de belastingdienst heeft bezwaararbeidsdeskundige Huisman berekend dat appellant in 2000 een salaris van € 744,40 bruto per maand ontving en in 2002 van € 967,33 bruto per maand. De Raad kan in het midden laten welke bedragen de juiste zijn, omdat ook uitgaande van de laagste bedragen in 2000 en 2002 de mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 55%.
Daargelaten of bezwaararbeidsdeskundige Huisman in de rapportage van 25 april 2006 ten gevolge van een rekenfout het ge-indexeerde maatmaninkomen van appellant per
1 januari 2001 niet te hoog heeft vastgesteld, is daarin het verlies aan verdiencapaciteit voor 2000 berekend op 54,05%. Naar aanleiding van de grief van appellant dat hij niet beschikt over de loongegevens die zijn werkgever destijds bij het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid heeft verstrekt, heeft de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportage van 3 augustus 2006 op basis van de door appellants toenmalige werkgever verstrekte gegevens over het loon van appellant in juli 1990 een beduidend lager bedrag aan maatmaninkomen per 1 januari 2001 berekend. De Raad heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat het salaris van appellant ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid hoger was dan waarvan in de beide berekeningen is uitgegaan. Daarbij merkt de Raad op dat appellant geen gegevens heeft verstrekt die daarvoor een aanwijzing vormen. De grief van appellant dat het indexcijfer voor november 1995 114,6 bedroeg en derhalve ten onrechte is uitgegaan van het indexcijfer 114,7 kan de Raad onbesproken laten omdat eerstgenoemd indexcijfer, anders dan appellant veronderstelt, niet leidt tot een zodanig hoger maatmaninkomen dat de arbeidsongeschiktheidsklasse
55 tot 65% van toepassing is.
Ten slotte overweegt de Raad dat in het midden kan worden gelaten of appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat zijn inkomsten uit arbeid in 2000 en 2002 van invloed konden zijn op de hoogte van zijn WAO-uitkering, omdat, zoals hiervoor overwogen, appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn inkomsten uit dienstbetrekking in die jaren. Eerst na kennisname van de gegevens die tijdens het fraudeonderzoek zijn verkregen heeft het Uwv kunnen vaststellen dat aanleiding bestond om appellants uitkering over de jaren 2000 en 2002 onder toepassing van artikel 44 van de WAO uit te betalen naar – uiteindelijk – de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Onder die omstandigheden is niet van belang, zoals het Uwv ook heeft aangegeven in het verweerschrift dat tijdens de procedure in eerste aanleg is ingediend, of het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn inkomsten van invloed konden zijn voor zijn WAO-uitkering.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en dat het beroep, voor zover dit is geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2, ongegrond verklaard moet worden.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en
M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op
23 april 2008.