06/6360 AW, 06/6361 AW, 06/6362 AW en 07/959 AW
het dagelijks bestuur van de Regio Noord-Veluwe te Harderwijk (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 september 2006, 05/275, 05/727 en 05/1584 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
de secretaris van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Noordwest-Veluwe te Harderwijk
het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Noordwest-Veluwe te Harderwijk
Datum uitspraak: 10 april 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.P. Korevaar, advocaat te Zwolle, vergezeld van mr. B. Blokzijl, secretaris van de Regio Noord-Veluwe, G.J. Veldhoen, lid van het dagelijks bestuur van de Regio Noord-Veluwe, en J. Boeve, werkzaam bij de Regio Noord-Veluwe. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.J.M.C.I. Janischka, werkzaam bij CNV Publieke Zaak.
1. Het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Noordwest-Veluwe (hierna: ISV) is medio 2005 in rechte opgevolgd door de Regio Noord-Veluwe. In het navolgende wordt onder appellant het dagelijks bestuur van het ISV dan wel het dagelijks bestuur van de Regio Noord-Veluwe verstaan.
Voorts merkt de Raad, onder verwijzing naar hetgeen hierna onder 5.1. wordt overwogen, hetgeen appellant ten aanzien van het bestreden besluit van 20 april 2005 naar voren heeft gebracht, aan als ingebracht namens de secretaris van het ISV.
1.1. Betrokkene was sinds 1989 werkzaam als coördinator Financiën bij het ISV. Bij een reorganisatie van het ISV in 2002 is ervoor gekozen geen afzonderlijke functie van afdelingshoofd Financiën te creëren, maar de afdeling Financiën onder directe leiding van het sectorhoofd Middelen te brengen. Als gevolg van die reorganisatie is betrokkene met ingang van 1 januari 2002 geplaatst in de functie van eerste beleidsmedewerker financiën, als direct ondergeschikt aan het sectorhoofd Middelen.
1.2. In reactie op een voorgestelde uitbreiding van de functie van eerste beleidsmedewerker financiën met een aantal coördinerende taken, heeft betrokkene zich ziek gemeld voor het verrichten van die coördinerende taken. Nadat begin 2003 was besloten de directe leiding van de afdeling Financiën alsnog onder te brengen bij een onder het sectorhoofd Middelen te plaatsen afdelingshoofd, heeft betrokkene een hem aangeboden plaatsing in die functie bij wijze van proef van de hand gewezen, waarna extern in die functie is voorzien.
1.3. In verband met de openstelling van de functie van afdelingshoofd Financiën heeft appellant besloten de functie van eerste beleidsmedewerker financiën op te heffen met ingang van 1 februari 2004. Betrokkene is met ingang van die datum benoemd in de functie van algemeen medewerker middelen.
1.4. In juni 2004 heeft betrokkene zonder ruggespraak met zijn afdelings- en sectorhoofd een gedeeltelijk op aannames gebaseerde conceptbegroting voor 2005, die volgens appellant voorzienbaar zowel in- als extern tot veel ophef zou leiden, ter verspreiding in de organisatie aangeboden. Toen betrokkene weigerde te erkennen dat, gezien het brisante karakter van het stuk, hij daarover had behoren te overleggen met zijn leidinggevenden alvorens tot verspreiding over te gaan, hebben afdelingshoofd en sectorhoofd het vertrouwen in betrokkene opgezegd.
1.5. Appellant heeft daarop betrokkene bij besluit van 25 augustus 2004 geschorst in het belang van de dienst. Dat besluit heeft appellant, na door betrokkene daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 21 januari 2005.
1.6. Het sectorhoofd Middelen heeft over het functioneren van betrokkene in de periode oktober 2001 tot 30 november 2004 een beoordeling opgemaakt met het oog op te treffen rechtspositionele maatregelen. Deze beoordeling is bij besluit van 14 januari 2005 door de secretaris van het ISV vastgesteld. De secretaris heeft dat besluit, na door betrokkene daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 20 april 2005.
1.7. Bij besluit van eveneens 20 april 2005 heeft appellant aan betrokkene ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Dat besluit heeft appellant na door betrokkene daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 24 augustus 2005.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door betrokkene tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van de uitspraak opnieuw op de bezwaren van betrokkene dient te beslissen. Ten slotte heeft de rechtbank bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Arbeidsvoorwaardenregeling ISV, voor zover thans van belang, kan de ambtenaar door het bevoegd gezag worden geschorst in (andere) gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.
4.2. Appellant betoogt met vrucht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het belang van de dienst schorsing daadwerkelijk vorderde. Nu zowel afdelingshoofd als sectorhoofd het vertrouwen in betrokkene hadden opgezegd, kan niet worden staande gehouden dat appellant, mede bezien in het licht van de voorgeschiedenis, niet het standpunt heeft kunnen innemen dat van een werkbare situatie niet langer sprake was en dat het dienstbelang zich verzette tegen een voortgezette uitoefening van de functie door betrokkene. Die situatie was ten tijde van de beslissing op bezwaar niet ten positieve veranderd. Integendeel, er was op dat moment een negatieve beoordeling over het functioneren van betrokkene vastgesteld en aan hem het voornemen tot ontslag kenbaar gemaakt. Gelet hierop bestond voor appellant voldoende aanleiding om tot schorsing van betrokkene over te gaan.
5.1. Appellant betoogt evenzeer met succes dat de rechtbank hem ter zake van de beoordeling ten onrechte heeft aangemerkt als partij en hem ten onrechte heeft opgedragen opnieuw te beslissen op het tegen de beoordeling gemaakte bezwaar. Ingevolge artikel 15:1:15:5, onder c, van de Arbeidsvoorwaardenregeling ISV, is het hoofd van dienst, zijnde de secretaris, het tot vaststelling van een beoordeling bevoegde bestuursorgaan. De secretaris heeft dan ook terecht zelf beslist op het tegen het besluit van 14 januari 2005 door betrokkene gemaakte bezwaar. De rechtbank heeft ten onrechte niet de secretaris, maar appellant aangemerkt als partij bij het tegen dat besluit ingestelde beroep.
5.2. De rechtbank heeft het bestreden besluit van 20 april 2005 wegens strijd met een zorgvuldige totstandkoming van de beoordeling vernietigd omdat deze is opgemaakt door slechts één beoordelaar, die niet in staat moest worden geacht het functioneren van betrokkene objectief te beoordelen. De Raad volgt de rechtbank niet in dat oordeel. Voorop staat dat het toepasselijke, in de Arbeidsvoorwaardenregeling ISV opgenomen, beoordelingsvoorschrift, anders dan het voorschrift dat aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 23 september 2004, LJN AR2704, waarnaar de rechtbank heeft verwezen in de aangevallen uitspraak, uitgaat van één beoordelaar, in beginsel de directe chef. Het afdelingshoofd dat tot het moment van schorsing optrad als directe chef van betrokkene, was ten tijde van het opmaken van de beoordeling niet meer werkzaam bij het ISV. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat het beoordelingstijdvak grotendeels de periode betreft vóórdat in februari 2004 de functie van afdelingshoofd werd ingevuld, acht de Raad het niet onjuist dat het sectorhoofd dat voordien ook daadwerkelijk als directe chef van betrokkene optrad, de beoordeling heeft opgemaakt. De omstandigheid dat het sectorhoofd niet voor alle gezichtspunten van het functioneren van betrokkene een voldoende score heeft toegekend, betekent niet dat hij redelijkerwijs niet in staat was te achten dat functioneren met een voldoende mate van objectiviteit te beoordelen. De processtukken bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat die negatieve scores moeten worden toegeschreven aan bij het sectorhoofd bestaande animositeit jegens de persoon van betrokkene. Anders dan betrokkene stelt, kenschetst de door het sectorhoofd opgestelde toelichting bij de beoordeling zich niet door irritatie over de persoon van betrokkene, maar geeft deze veeleer het beeld te zien van een voortschrijdend verlies van vertrouwen in een mogelijk beter functioneren van betrokkene. Dat beeld wordt onderschreven door de secretaris en is voorts in lijn met een uit een notitie uit juni 2004 blijkend gevoelen van het toenmalige afdelingshoofd van betrokkene.
5.3. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van de beoordeling overweegt de Raad dat die volgens zijn vaste jurisprudentie (CRvB 5 november 1998, LJN ZB7954 en TAR 1998, 191) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Naar de Raad reeds eerder heeft uitgemaakt, moet in gevallen van negatieve oordelen als uitgangspunt gelden dat het op de weg van het betrokken bestuursorgaan ligt in rechte genoegzaam aan te tonen dat die waardering niet op onvoldoende gronden berust. Niet beslissend is of elk feit dat ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenbedoelde toetsing kunnen doorstaan.
5.4. De na bezwaar gehandhaafde beoordeling van het functioneren van betrokkene over de periode oktober 2001 – 30 november 2004 bevat positieve waarderingen op de gezichtspunten “Kennis van het vakgebied” (C/D; voldoet aan de eisen/gaat boven de eisen uit), “Schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid” (C) en “Zelfstandigheid” (C). De negatieve waarderingen betreffen de gezichtspunten “Contactuele en sociale vaardigheden” (A; voldoet niet aan de eisen), “Flexibiliteit” (A) en “Klantgerichtheid” (A).
5.5. Voor de Raad is op grond van het uitgebreide dossier en het verhandelde ter zitting genoegzaam komen vast te staan dat houding en gedrag van betrokkene jegens diens leidinggevenden steeds tekorten heeft vertoond nadat hem eind 2001 te kennen was gegeven dat hij niet voor een functie van afdelingshoofd Financiën in aanmerking zou komen. Betrokkene heeft zich niet willen voegen in de hem na reorganisatie opgedragen functie en heeft geweigerd de daartoe behorende coördinerende taken op zich te nemen. Hij heeft zich onttrokken aan het afleggen van verantwoording over gewerkte uren en heeft ten onrechte vergoedingen voor overwerk geclaimd. Voorts heeft hij geweigerd voor de afstemming van werkzaamheden relevante overleggen bij te wonen en is boos weggelopen uit gesprekken waarin hij op zijn functioneren werd aangesproken. Meer in het algemeen komt uit het dossier naar voren dat betrokkene in zijn werkomgeving een wantrouwende en negatieve houding aannam, eigengereid opereerde en sturing en correctie door zijn leidinggevenden niet of nauwelijks accepteerde. Hoewel appellant lange tijd vertrouwen heeft willen stellen in een verbetering van het functioneren van betrokkene en de nodige inspanningen zijn getroost om betrokkene tegemoet te komen, zijn diens houding en gedrag niet ten positieve veranderd gedurende het beoordelingstijdvak. Naar het oordeel van de Raad zijn de negatieve kwalificaties in de beoordeling over het geheel genomen met voldoende objectieve gegevens en concrete voorbeelden
onderbouwd. Hetgeen betrokkene daarover heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.
6.1. Ingevolge artikel 8:6, eerste lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling ISV kan aan de ambtenaar ontslag worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken.
6.2. De Raad ziet, mede in het licht van hetgeen hij hiervoor onder 5.5. heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat appellant betrokkene ten onrechte ongeschikt heeft geacht in vorenbedoelde zin. Betrokkene heeft zich niet los kunnen maken van zijn grief tegen de bij de reorganisatie in 2002 gemaakte keuze om hem niet de leiding van de afdeling Financiën toe te vertrouwen. Door dit onvermogen om zich ondanks vele handreikingen te voegen in de gewijzigde organisatie heeft betrokkene blijk gegeven niet te beschikken over eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor een goede vervulling van zijn functie zijn vereist.
6.3. Appellant was dan ook bevoegd tot het verlenen van ontslag aan betrokkene. De Raad vermag niet in te zien dat appellant niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Betrokkene is meerdere malen gewezen op zijn disfunctioneren en van de zijde van appellant zijn voldoende doch vergeefse inspanningen gedaan, gericht op verbetering van het functioneren van betrokkene. De problematische privésituatie van betrokkene gedurende de periode van belang, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel, temeer nu betrokkene die situatie nimmer ter verontschuldiging ter sprake heeft gebracht bij zijn leidinggevenden en eerst in beroep als verzachtende omstandigheid voor zijn gebrekkige functioneren heeft aangevoerd.
7. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Deze moet worden vernietigd. Nu de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden, zal de Raad de door betrokkene daartegen ingestelde beroepen alsnog ongegrond verklaren.
8. Bij besluit van 12 januari 2007 heeft appellant, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het tegen het ontslagbesluit gemaakte bezwaar en het ontslag, met wijziging van de ontslaggrond, in verstoorde verhoudingen, gehandhaafd. Aan dit besluit, dat de Raad op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in dit geding mede beoordeelt, is gelet op het voorgaande de grondslag komen te ontvallen, zodat het dient te worden vernietigd.
9. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen ongegrond;
Vernietigt het besluit van 12 januari 2007.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.