ECLI:NL:CRVB:2008:BD0858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/160 WWB, 07/162 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • J.M.A. Kolk-Severijns
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen erfenis en vermogen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellanten, die van 2 maart 2003 tot en met 30 juni 2005 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten in strijd met hun inlichtingenverplichting hebben gehandeld door een erfenis en een boot niet te melden. De rechtbank had eerder het beroep van appellanten tegen het besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hardenberg ongegrond verklaard. Het College had op basis van een anonieme melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat appellanten over een vermogen beschikten dat de vermogensgrens overschreed. De Raad bevestigt de overwegingen van de rechtbank en stelt vast dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij recht hadden op bijstand, omdat zij hun vermogen niet hebben gemeld. De Raad oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat de beleidsregels die het College hanteerde niet onredelijk waren. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen bijzondere omstandigheden die een afwijking van de beleidsregels rechtvaardigen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/160 WWB
07/162 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], (hierna: appellant) en [Appellante], (hierna: appellante), beiden wonende te Balkbrug,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 november 2006, 06/1115 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hardenberg (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.G.M. Hovius, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2008. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Hovius. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Meijer en C.A. van Lonkhuizen, beiden werkzaam bij de gemeente Hardenberg.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen van 2 maart 2003 tot en met 30 juni 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten beschikken over een boot met de naam “[naam boot]” en een erfenis te hebben ontvangen, is door de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle e.o. een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft een dossieronderzoek plaatsgevonden, is informatie opgevraagd bij de afdeling successie van de Belastingdienst, is over de aangiften inkomstenbelasting van wijlen [G.] en aangifte successie ter zake diens nalatenschap informatie ingewonnen bij het betreffende accountantskantoor, is nader onderzoek verricht naar het bezit van de boot “[naam boot]” en zijn zowel appellanten als de beide zussen van appellant, [S.] en [A.], verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 juli 2005 en in een aanvullend rapport van 26 juli 2006.
Het College heeft in de onderzoeksbevindingen aanleiding gevonden om bij besluit van 11 juli 2005 de bijstand van appellanten over de periode van 2 maart 2003 tot en met 30 juni 2005 te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat appellanten bij aanvang van de bijstand hun vermogen hebben verzwegen waardoor ten onrechte bijstand is verleend. Voorts heeft het College besloten de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van bruto € 38.186,67 van appellanten terug te vorderen.
Bij besluit van 16 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2005 alleen voor wat betreft de hoogte van het teruggevorderde bedrag gegrond verklaard, onder aanpassing van het terugvorderingsbedrag in € 32.443,98.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 maart 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting de middelen uit de erfenis van wijlen
[G.], de vader van appellant, en het bezit van de boot “[naam boot]” niet hebben gemeld. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het College bij de vermogensvaststelling terecht geen rekening heeft gehouden met de door appellanten opgevoerde schulden.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellanten heeft de rechtbank miskend dat bij de vermogensvaststelling rekening dient te worden gehouden met schulden aan [A.] van in totaal € 15.600,-- en met een schuld aan wijlen [G.] van € 100.000,--.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
Ingevolge artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (tot 1 januari 2004) wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden.
De WWB kent in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, (vanaf 1 januari 2004) een gelijkluidende bepaling.
Ten aanzien van het vermogen van appellanten is de Raad van oordeel dat het College op goede gronden rekening heeft gehouden met de volgende bezittingen: het resterende aandeel van appellant uit de verdeling van de erfenis van wijlen [G.] ter hoogte van € 36.326,--, de boot “[naam boot]” met een waarde van € 5.000,-- en een bedrag van € 425,35 van de bankrekeningen van de kinderen.
Ten aanzien van de door appellanten opgevoerde schulden overweegt de Raad het volgende.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat naar vaste rechtspraak van de Raad schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking kunnen worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens is komen vast te staan dat aan die schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden.
Ten aanzien van de schulden bij [A.] van in totaal € 15.600,-- is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellanten het feitelijk bestaan hiervan niet aannemelijk hebben gemaakt en dat de door appellanten overgelegde handgeschreven aantekeningen niet als geldleningsovereenkomsten kunnen worden aangemerkt. Ook anderszins hebben appellanten het bestaan van deze schulden niet aannemelijk gemaakt.
Ten aanzien van de schuld aan wijlen [G.] is de Raad met de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat aan deze schuld daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting was verbonden. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verwijst daar naar. Ook de in hoger beroep overgelegde verklaring van
[A.] dat zij ervan op de hoogte was dat de hier bedoelde schuld later met de erfenis verrekend moest worden, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Uit het voorgaande volgt dat het College bij de vermogensvaststelling van appellanten terecht geen rekening heeft gehouden met schulden.
Rekening houdend met het nog in aanmerking te nemen vrij te laten bescheiden vermogen van € 9.307,37 en de hierboven genoemde bezittingen, heeft het College de overschrijding van het vermogen bij de aanvang van de bijstandsverlening op goede gronden vastgesteld op € 32.443,98. Gelet op het feit dat op de girorekening met nummer [rekeningnummer] ten name van de erfgenamen van [G.] in maart 2003 ruim € 120.000,-- stond en in juni 2005 ruim € 28.000,-- en dat appellant over deze rekening, en dus ook over zijn aandeel daarin, de beschikking had omdat hij hiertoe door zijn beide zussen was gemachtigd, is de Raad met het College van oordeel dat appellanten gedurende de gehele periode van 2 maart 2003 tot en met 30 juni 2005 over een vermogen beschikten dat het vrij te laten bescheiden vermogen overtrof, waardoor zij geen recht op bijstand hadden.
Appellanten hebben in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting hun vermogen niet gemeld als gevolg waarvan zij over de periode van 2 maart 2003 tot en met 30 juni 2005 ten onrechte bijstand hebben ontvangen. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over deze periode in te trekken.
Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van de beleidsregels had moeten afwijken.
Terugvordering
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend.
Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregels had moeten afwijken.
Slotoverwegingen
Hetgeen overigens door appellanten is aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. Kolk-Severijns en R. van der Spoel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2008.
(get.) Th. C. van Sloten.
(get.) W. Altenaar.
RB