ECLI:NL:CRVB:2008:BD0819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4313 ZW, 06/5784 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het besluit van het Uwv om geen recht meer op ziekengeld toe te kennen, werd aangevochten. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, was sinds 21 februari 2005 uitgevallen door klachten na een auto-ongeluk op 25 april 2004. Het Uwv had op 25 juli 2005 besloten dat appellante met ingang van 22 juli 2005 geen recht meer had op ziekengeld, wat door een bezwaarverzekeringsarts werd ondersteund. De rechtbank oordeelde echter dat het Uwv onvoldoende medische onderbouwing had geleverd en vernietigde het besluit van 14 oktober 2005, waardoor het Uwv een nieuw besluit moest nemen.

Het Uwv nam op 22 augustus 2006 een nieuw besluit, maar dit werd niet als voldoende geacht door appellante, die stelde dat haar cognitieve beperkingen niet waren erkend. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2006 ongegrond was, en dat het belang bij een beoordeling van het eerdere besluit was komen te vervallen. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts op basis van de beschikbare informatie tot de juiste conclusie was gekomen dat appellante niet ongeschikt was voor haar werk.

De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2006 ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in het openbaar bespraken. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/4313 ZW, 06/5784 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 juni 2006, 05/8138 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 23 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon adviesgroep b.v. te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2008.
Appellante is verschenen bij gemachtigde J.R. Beukema. Het Uwv heeft zich met kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is op 21 februari 2005 uitgevallen voor haar werk als administratief medewerkster voor 36 uur per week bij de [naam werkgever] te [vestigingsplaats], waar zij laatstelijk voor de periode van 14 december 2004 tot 1 juni 2005 in dienst was. Zij had last van een toename van de klachten die zij aan een auto-ongeval op 25 april 2004 had overgehouden.
Terzake van dit ziektegeval heeft appellante op 22 juli 2005 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die haar toen met ingang van deze datum niet ongeschikt achtte voor haar werk.
Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 22 juli 2005 geen recht meer had op ziekengeld.
Het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 oktober 2005 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van bezwaarverzekeringsarts A. Mirza van 13 oktober 2005.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellante blijkens een zich onder de gedingstukken bevindende rapportage van de betrokken Arbo-dienst op 17 juni 2005, dus na afloop van het arbeidscontract in verband met de onderhavige ziekmelding, nog was gezien door de bedrijfsarts en dat deze destijds van mening was dat appellante op dat moment maximaal 4 uur per dag kon werken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft voornoemde bezwaarverzekeringsarts ten onrechte nagelaten bij deze bedrijfsarts informatie in te winnen. Op grond hiervan achtte de rechtbank de medische grondslag van het besluit van 14 oktober 2005 ondeugdelijk, zodat het in strijd was met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 22 augustus 2006 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2005 weer ongegrond is verklaard.
Aangezien het besluit van 22 augustus 2006 niet aan het beroep tegemoet komt, wordt op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 augustus 2006. Naar het oordeel van de Raad is hiermee het belang bij een beoordeling van het besluit van 14 oktober 2005 komen te vervallen en dient appellante in het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Appellante heeft het standpunt ingenomen dat het Uwv het Medisch arbeidsongeschiktheidscritrium, neergelegd in het Schattingsbesluit van 8 juli 2000, niet heeft toegepast en dat de cognitieve beperkingen van appellante dienen te worden erkend, die zijn vastgesteld bij een op 18 oktober 2005 verricht neuropsychologisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een in beroep overgelegd rapport van 10 november 2005. Daarin is klinisch psycholoog W.D. van der Zwaag tot de conclusie gekomen dat appellante cognitieve deficiënties heeft, waardoor zij onder meer moeite zou hebben zich langer te concentreren, met het richten van de aandacht en ook het geheugen zou zijn geïnvalideerd. Dit zou leiden tot vermoeidheid, terwijl ook tijd- en tempodruk van invloed zouden zijn op het functioneren van appellante. Volgens appellante is hier sprake van beperkingen die in aanmerking dienen te worden genomen bij de beoordeling van haar geschiktheid tot werken.
De Raad heeft het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde – voorzover hier van belang – bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld.
Uit het afschrift van de medische kaart blijkt dat bij het onderzoek door de primaire verzekeringsarts verschillende cognitieve functies van appellante in orde werden bevonden. De bezwaarverzekeringsarts, die appellante niet heeft kunnen zien, omdat appellante afzag van een medisch onderzoek/hoorzitting, heeft kennis genomen van deze medische kaart en ook uitgebreid aandacht besteed aan de beschikbare informatie van de behandelend sector. Daaruit blijkt dat bij appellante de diagnose fybromyalgie is gesteld en dat zij veel klachten heeft waarvoor geen objectieve verklaring is gevonden. De door appellante gestelde psychische beperkingen achtte de bezwaarverzekeringsarts, in aanmerking nemend dat appellante geen therapie volgde en dat er verder geen sprake was van medicatie of behandeling, onvoldoende onderbouwd zodat er geen grond bestond om af te wijken van het standpunt van de primaire verzekeringsarts.
De bezwaarverzekeringsarts is gelet op de dossiergegevens, waaronder voormeld rapport van de bedrijfsarts, dan ook tot de conclusie gekomen dat appellante op de datum in geding niet ongeschikt was voor haar arbeid.
Hetgeen appellante met een beroep op voormeld rapport van 10 november 2005 heeft aangevoerd, vormt voor de Raad onvoldoende reden voor twijfel aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts. Appellante heeft terecht gesteld dat voormelde richtlijn ook van toepassing is op verzekeringsgeneeskundige beoordelingen in het kader van de ZW (zie de uitspraak van de Raad van 22 juni 2005 LJN: AT8462) en dat volgens deze richtlijn het ontbreken van een diagnose op zich geen reden kan zijn om geen beperkingen aan te nemen. Nu echter de conclusies van voornoemde klinisch psycholoog geen steun vinden in een medisch-specialistisch rapport, waaruit is af te leiden dat de vastgestelde cognitieve deficiënties zijn terug te voeren op medisch vastgestelde stoornissen, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat appellante op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, ongeschikt moet worden geacht voor haar werk.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2006 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 22 augustus 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) S. Sweep.
JL