op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv) en [Appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 augustus 2006, 06/86, en 7 maart 2007, 06/2031 (hierna: aangevallen uitspraken),
Datum uitspraak: 10 april 2008.
Het Uwv is in hoger beroep gekomen van de aangevallen uitspraak van 16 augustus 2006, 06/86.
Appellante is in hoger beroep gekomen van de aangevallen uitspraak van 7 maart 2007, 06/2031.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2008. Voor het Uwv is verschenen mr. R.S. Rabarison. Voor appellante is verschenen haar directeur [naam directeur].
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellante is ingaande 1 juli 2004 eigenrisicodrager voor de WAO geworden.
Onder de gedingstukken bevindt zich een brief van appellante van 10 maart 2004 waarin appellante het Uwv heeft verzocht om informatie omtrent een ex-werknemer van haar, de heer [naam ex-werknemer], die op 30 oktober 2003 - de datum waarop het dienstverband met hem eindigde - ziek was. Verzocht is hieromtrent uiterlijk 7 april 2004 te berichten. De brief vermeldt: “Indien wij niets van u vernemen, dan gaan wij er van uit, dat de heer [naam ex-werknemer] gezond verklaard is in de tussenliggende periode en dat wij zonder problemen eigenrisicodrager kennen worden per 1/7/2004”. Een reactie van de zijde van het Uwv op deze brief is uitgebleven.
Bij brief van 21 februari 2005 heeft het Uwv appellante bericht dat aan de heer [naam ex-werknemer] met ingang van 24 mei 2004 een uitkering ingevolge de WAO is toegekend. De brief vermeldt voorts dat, nu appellante per 1 juli 2004 eigenrisicodrager is, zij met ingang van deze datum de uitkering aan de heer [naam ex-werknemer] dient te betalen en wel tot een bedrag van € 21,58 bruto per uitkeringsdag.
Het bezwaar van appellante tegen het gestelde in de brief van 21 februari 2005 heeft het Uwv bij besluit van 30 november 2005 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 mei 2006 heeft het Uwv het bedrag aan uitkering dat in de periode van 1 juli 2004 tot 1 januari 2006 door het Uwv aan de heer [naam ex-werknemer] is uitbetaald, op appellante verhaald.
Bij besluit van 3 augustus 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 mei 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 16 augustus 2006 heeft het Uwv het beroep van appellante tegen het besluit van 30 november 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen de brief van 21 februari 2005 niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en gelast dat het door appellante gestorte griffierecht dient te worden vergoedt.
Bij deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat in de brief van 21 februari 2005 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is vervat.
Bij de aangevallen uitspraak van 7 maart 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 3 augustus 2006 ongegrond verklaard.
Bij deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat van de zijde van appellante geen grieven zijn ingediend tegen de berekening en of de hoogte van het terug te vorderen bedrag, zoals vermeld in het besluit van 3 mei 2006. De grieven van appellante zijn met name gericht tegen het eigen risicodragerschap in het kader van de WAO. Naar het oordeel van de rechtbank valt dit buiten het geding.
Het Uwv kan zich niet verenigen met de uitspraak van 16 augustus 2006. Appellante kan zich niet verenigen met de uitspraak van 7 maart 2007.
Met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv overweegt de Raad dat, gelet op zijn uitspraak van 10 oktober 2006 (LJN: AZ0127), dit beroep slaagt. Anders dan voorheen merkt de Raad een mededeling over de gevolgen van het eigen risicodragerschap aan als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Mede gelet op hetgeen partijen te zijner zitting daarover hebben verklaard, zal de Raad doen wat de rechtbank zou behoren te doen, namelijk inhoudelijk op het beroep van appellante tegen het besluit van 30 november 2005 beslissen.
Het eigen risicodragerschap is geregeld in de artikelen 75 tot en met 75g van de WAO, in het bijzonder de gevolgen daarvan. Tot het risico dat de eigen risicodrager draagt behoort ook het zogeheten inlooprisico. Het betreft hier bepalingen van dwingendrechtelijke aard. Behoudens zich te dezen niet voordoende uitzonderingsgevallen, voorziet de wet niet in de mogelijkheid dat een eigen risicodrager onder omstandigheden niet de lasten behoeft te dragen van een aan een (ex-)werknemer van hem toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering. In ’s Raad jurisprudentie ligt evenwel besloten dat er bijzondere omstandigheden denkbaar zijn waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene beginselen van behoorlijk bestuur dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
Bijzondere omstandigheden als evenbedoeld ziet de Raad niet gelegen in het uitblijven van een reactie op de brief van appellante van 10 maart 2004. Nog daargelaten dat, naar de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft verklaard, het Uwv deze brief niet heeft weten te traceren, mogelijk omdat de brief naar het verkeerde kantoor is gestuurd, blijkt uit deze brief dat appellante zich realiseerde dat aan de heer [naam ex-werknemer] mogelijk een uitkering krachtens de WAO was toegekend, dan wel zodanige uitkering aan hem zou kunnen worden toegekend. Voorzover deze mogelijkheid voor appellante een beletsel was om het eigen risicodragerschap aan te vragen, had bij het uitblijven van een reactie op haar brief van haar verwacht mogen worden dat zij nadere actie had ondernomen om de door haar gewenste informatie te verkrijgen. Anders dan in haar brief gesteld, kon appellante er niet vanuit gaan dat zij bij het uitblijven van een reactie voor 7 april 2004 zonder problemen eigenrisicodrager zou kunnen worden per 1 juli 2004.
Uit het vorenstaande volgt dat onder vernietiging van de uitspraak van 16 augustus 2006 het inleidend beroep tegen het besluit van 30 november 2005 alsnog ongegrond moet worden verklaard.
Met betrekking tot het hoger beroep van appellante overweegt de Raad dat gelet op het hiervoor overwogene en in aanmerking nemende dat het bedrag, zoals vermeld in het besluit van 3 mei 2006, niet door appellante is bestreden, dit beroep niet slaagt.
De aangevallen uitspraak van 7 maart 2007 komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 16 augustus 2006, 06/86;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2005 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 7 maart 2007, 06/2031.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2008.