ECLI:NL:CRVB:2008:BD0392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6067 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • L.J.A. Damen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire strafmaatregelen tegen brandweerman wegens toe-eigenen van duikhorloge

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een brandweerman die disciplinaire maatregelen heeft gekregen wegens het toe-eigenen van een duikhorloge dat toebehoorde aan een collega. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant, die in eerste instantie door de rechtbank Zwolle-Lelystad in het ongelijk is gesteld. De feiten zijn als volgt: op 5 september 2005 was er een brand in de nabijheid van de woonboot van de appellant. Na de brand kwamen enkele collega's, waaronder de ploegchef, op bezoek bij de appellant. Tijdens dit bezoek werd een duikhorloge aangetroffen dat eerder door een collega was verloren. De appellant verklaarde dat hij het horloge had gekregen van iemand voor wie hij een klus had gedaan, maar de collega die het horloge had verloren, beweerde dat het zijn horloge was. Na een intern onderzoek werd de appellant geschorst en uiteindelijk ontslagen wegens plichtsverzuim.

De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat het horloge toebehoorde aan de collega en dat de appellant niet kon aantonen dat hij het horloge rechtmatig had verkregen. In hoger beroep bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukte dat voor disciplinaire bestraffing van een ambtenaar vereist is dat er deugdelijk vastgestelde gegevens zijn die de overtuiging ondersteunen dat de ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedragingen. De Raad concludeerde dat het plichtsverzuim van de appellant voldoende was vastgesteld, vooral gezien de omstandigheden waaronder het horloge was aangetroffen en de inconsistenties in de verklaringen van de appellant. De Raad bevestigde de opgelegde straf van ontslag en de schorsing in het belang van de dienst, en oordeelde dat de opgelegde maatregelen niet onevenredig waren.

Uitspraak

06/6067 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 september 2006, 06/839 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: college),
Datum uitspraak: 10 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. van Haandel-Ouwehand, verbonden aan ABVAKABO FNV. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch, alsmede door mr. J.E. Dammers, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam bij de brandweer. Op 5 september 2005 was er een uitruk in verband met een brand op een woonboot die gelegen was in de nabijheid van de woonboot van appellant. Appellant had een vrije dag, maar was bij de brand gaan kijken. Na afloop van de werkzaamheden zijn twee collega’s, waaronder de ploegchef K., met appellant meegegaan om zijn woonboot te bezichtigen. Even later was ook collega R. naar de woonboot van appellant gekomen. Aldaar herkende R. een op tafel liggend duikhorloge dat hij op 21 juli 2004 op de brandweerkazerne was kwijtgeraakt, als het zijne.
1.2. Buiten gekomen meldde R. dit voorval aan zijn ploegchef K. Beiden hadden bovendien een brandweertas gezien van een type dat alleen aan de officieren van het brandweerkorps was uitgereikt.
Afgesproken werd een en ander te bespreken met het hoofd van de afdeling Repressie, H., en de commandant op de hoogte te stellen. Vervolgens zijn K. en H. teruggereden naar de woonboot om bij appellant om opheldering te vragen. Appellant heeft toen verklaard dat hij het horloge had gekregen van een overleden vriend. Over de tas verklaarde appellant dat hij die had mogen meenemen van een officier die uit het korps was vertrokken.
1.3. In de namiddag is appellant naar de brandweerkazerne gegaan waar hij R. aantrof in gezelschap van collega Ka. Bij die gelegenheid heeft appellant verklaard dat hij het horloge had gekregen van iemand voor wie hij op het circuit in Assen een klusje had gedaan. Appellant wilde het horloge aan R. teruggeven, waarop R. zei dat hij het naar de commandant zou brengen. Daarna zijn ze gedrieën naar de kamer van de commandant gegaan. Daar heeft R. gezegd dat voor hem op grond van de kenmerken vaststond dat het zijn horloge was en heeft hij het - inmiddels thuis opgehaalde - aankoopbewijs en het garantiebewijs overhandigd.
1.4. Vervolgens heeft de commandant appellant gehoord, die opnieuw verklaarde dat hij het horloge had gekregen op het circuit in Assen van een man die [Th.] heet en voor wie hij een klusje had gedaan, en dat hij alles op alles zou zetten om die man te achterhalen. De tas had hij gekregen van de eerder bedoelde officier J.
1.5. Hierna is appellant mondeling - schriftelijk bevestigd bij besluit van 16 september 2005 - in het belang van de dienst geschorst. Bij besluit van 26 september 2005 is de schorsing omgezet in een schorsing in verband met het voornemen tot het verlenen van strafontslag, met inhouding van salaris. Appellant heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt.
1.6. Na zijn zienswijze op dit voornemen kenbaar te hebben gemaakt is appellant bij besluit van 18 oktober 2005 met ingang van 20 oktober 2005 gestraft met de disciplinaire straf van ontslag. Het college heeft daarbij als vaststaand aangenomen dat het horloge dat bij appellant is aangetroffen, toebehoort aan R., en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het op rechtmatige wijze heeft verkregen. Voorts is appellant verweten dat hij zich een tas heeft toegeëigend zonder toestemming of medeweten van de rechthebbende.
1.7. Het college heeft deze besluiten na bezwaar gehandhaafd bij het in geding zijnde besluit van 7 maart 2006.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voldoende vaststaat dat het bij appellant aangetroffen duikhorloge hetzelfde horloge is als R. in juli 2004 op de brandweerkazerne was kwijtgeraakt. Met betrekking tot de door appellant ingebrachte schriftelijke verklaringen heeft de rechtbank overwogen dat deze niet op eigen directe waarneming van de herkomst van het horloge waren gebaseerd. Met betrekking tot de ter zitting van de rechtbank gehoorde getuige [N.] heeft de rechtbank gemotiveerd overwogen waarom die verklaring niet overtuigend is geacht. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant met betrekking tot het horloge een transactievoorstel van de officier van justitie heeft geaccepteerd inhoudende betaling van een bedrag van € 340,-. Met betrekking tot de tas heeft de rechtbank overwogen dat appellant daaromtrent wisselende verklaringen heeft afgelegd en dat hij zijn latere verklaring dat hij de tas met toestemming heeft meegenomen van een stapel oude kleding, niet heeft kunnen onderbouwen. De rechtbank heeft de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig geacht. De rechtbank heeft voorts het beroep tegen de schorsingsbesluiten ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is naar vaste jurisprudentie voor een disciplinaire bestraffing van een ambtenaar vereist dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging(en) heeft schuldig gemaakt.
3.2.1. Wat betreft de tas heeft appellant aanvankelijk verklaard dat hij die had gekregen van de inmiddels vertrokken brandweerofficier J. Nadien heeft appellant evenwel verklaard dat hij bij de inlevering van zijn oude brandweerpak de tas, die tussen de stapel oude brandweerkleding lag, met toestemming heeft meegenomen. Hij was daarbij van de veronderstelling uitgegaan dat de tas wel van de inmiddels vertrokken J. zou zijn. Hij had belangstelling voor de tas om die te gebruiken voor het vervoer van zijn duikkleding bij zijn werk als duikexaminator. Voor dat doel heeft appellant de tas in de maanden vóór september 2005 ook openlijk gebruikt.
3.2.2. Desgevraagd is namens het college ter zitting verklaard dat een tas van dit type destijds aan drie of hooguit vier officieren is uitgereikt, maar dat - buiten een telefoontje naar de vertrokken officier J., die zei de tas nog in bezit te hebben - niet is onderzocht wie van deze officieren de tas miste of inmiddels had afgedankt.
Gegeven het feit dat het onbetwist ging om een oude, beschadigde tas, alsook het feit dat zich geen rechthebbende heeft gemeld en het feit dat appellant deze tas openlijk voor de genoemde dienstdoeleinden heeft gebruikt, komt de verklaring van appellant dat hij de tas met toestemming heeft meegenomen, de Raad voldoende aannemelijk voor. De Raad betrekt hierbij dat blijkens de gedingstukken collega De J. heeft verklaard dat hij wel in algemene zin toestemming heeft gegeven om iets van de berg oude kledingstukken mee te nemen.
3.2.3. De Raad ziet in zoverre geen (ernstig) plichtsverzuim.
3.3. Met betrekking tot het horloge overweegt de Raad als volgt.
3.3.1. De Raad stelt voorop dat appellant niet langer bestrijdt dat het Citizen duikhorloge dat op 5 september 2005 bij hem thuis is aangetroffen, het horloge betreft dat zijn collega R. in december 2002 had aangeschaft en in juli 2004 op de brandweerkazerne is kwijtgeraakt. Wel betwist appellant dat dit horloge op onrechtmatige wijze in zijn bezit is gekomen.
3.3.2. Het standpunt van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de verklaringen van zijn partner V., de motorcoureur Van B. en de huisvriend Van den B., volgt de Raad niet. Appellant erkent dat de bedoelde personen op 29 mei 2005 niet zelf hebben waargenomen dat appellant een Citizen duikhorloge cadeau kreeg. Dat genoemde personen dit horloge vóór 29 mei 2005 nooit eerder hebben gezien, sluit geenszins uit dat appellant het voor die datum niettemin reeds in zijn bezit had.
3.3.3. Evenals de rechtbank acht ook de Raad de verklaring van de getuige Arno Niessen (hierna: Niessen) ter zitting van de rechtbank niet overtuigend. In de eerste plaats is ook voor de Raad onduidelijk gebleven hoe appellant die getuige, waarvan hij ten tijde van het onderzoek alleen een voornaam - [Th.] - en een summiere persoonsbeschrijving kon geven, heeft teruggevonden. In het beroepschrift bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij [Th.] ineens terugzag op zondag 9 april 2006 en dat hij hem toen had gevraagd of hij nog wist dat hij appellant een horloge had gegeven. Daarop heeft Niessen op 10 april 2006 op verzoek van appellant in een schriftelijke verklaring neergelegd dat hij appellant een gebruikt duikershorloge van het merk Citizen had geschonken. Ter zitting van de rechtbank heeft Niessen over de hernieuwde ontmoeting verklaard dat hij via via had gehoord van problemen met een horlogediefstal, dat hij toen contact heeft gezocht met coureur Van B., dat hij van laatstgenoemde hoorde dat er een horloge was gestolen en dat hij toen zelf aan Van B. had gevraagd of het om het horloge ging dat hij aan appellant had gegeven. Dit wijst, gezien het feit dat appellant de vaste hulpmonteur was voor Van B., geenszins op een toevallige ontmoeting waarover appellant sprak.
3.3.4. Gegeven de uiterst onwaarschijnlijke route die het duikhorloge tussen 21 juli 2004 en 29 mei 2005 zou hebben afgelegd - van brandweerman R. die het kwijtraakte op de brandweerkazerne in Almere, naar de zwarte markt in Beverwijk waarvandaan het via aankoop terecht kwam bij Niessen die het op het circuit in Assen als dank voor een door appellant uitgevoerde reparatie, cadeau gaf aan appellant, zijnde een collega van brandweerman R. - en gegeven de zeer algemene omschrijving die de getuige ter zitting van de rechtbank van het horloge heeft gegeven, staat ook voor de Raad onvoldoende vast dat het horloge dat Niessen eind mei 2005 aan appellant zegt te hebben geschonken, het duikhorloge was dat bij appellant thuis op 5 september 2005 is aangetroffen.
3.3.5. De stelling dat niet aannemelijk is dat appellant zich een horloge van een collega zou toe-eigenen omdat appellant het dan nimmer op zijn werk zou kunnen dragen, volgt de Raad niet, gezien de verklaring van R. dat appellant al tijdens het meezoeken in juli 2004 had gezegd dat hij net zo’n horloge zou gaan kopen, dat hij later vertelde dat hij net zo’n horloge had gekocht in Spanje en dat dit werd opgestuurd, en op nog weer een ander moment dat hij het via E-bay had gekocht. Appellant heeft het horloge ook daadwerkelijk gedragen eind augustus 2005. Voornoemde verklaring draagt voorts niet bij aan de geloofwaardigheid van appellant
3.3.6. De Raad betrekt bij zijn oordeel voorts dat blijkens de op 5 september 2005 door R. opgemaakte schriftelijke verklaring appellant hem in de middag van 5 september 2005 nog had aangesproken “of er niet over gepraat had kunnen worden” en dat appellant vervolgens had gepoogd het horloge via een andere collega, Ka., aan R. terug te geven. Ka. had hem echter aangespoord naar de kazerne te rijden, hetgeen appellant vervolgens heeft gedaan. Aldaar heeft appellant het horloge in het bijzijn van genoemde Ka. aan R. overhandigd, waarna ze gedrieën naar de kamer van de commandant zijn gegaan. Aldaar is het horloge in beheer gegeven bij de commandant om het onderzoek te kunnen afronden. De commandant heeft deze gang van zaken in een ondertekende verklaring op schrift gesteld.
3.3.7. Tenslotte betrekt de Raad bij zijn oordeel dat appellant in verband met dit horloge een transactievoorstel van de officier van justitie heeft aanvaard. Dat dit uitsluitend is gebeurd om aan een belastende dagvaarding te ontkomen, acht de Raad onvoldoende aannemelijk.
3.3.8. Dit plichtsverzuim staat voor de Raad derhalve wel voldoende vast.
3.4. Evenals het college is de Raad van oordeel dat ook als alleen wordt uitgegaan van het zich toe-eigenen van het horloge, sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim. Appellant wist immers dat dit horloge van zijn collega R. was. De Raad onderschrijft het oordeel van het college dat aan de integriteit van brandweerlieden hoge eisen moeten worden gesteld omdat zij vaak op plaatsen komen waar goederen van derden onbeheerd zijn achtergebleven. Voorts moeten brandweerlieden in de gevaarlijke situatie waarin zij kunnen komen te verkeren, volstrekt op elkaar kunnen vertrouwen.
De Raad acht de opgelegde straf dan ook niet onevenredig aan het begane plichtsverzuim.
4. Met betrekking tot de schorsing in het belang van de dienst, het ontzeggen van de toegang, de schorsing in verband met het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag en de inhouding van salaris kan de Raad zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen. De Raad volstaat op deze punten met verwijzing naar de aangevallen uitspraak.
5. Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar 10 april 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD