ECLI:NL:CRVB:2008:BD0040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3291 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht en zelfstandig ondernemerschap in de seksindustrie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die een onderneming exploiteert die onder gemeentelijke regels van seksinrichtingen valt. De Centrale Raad van Beroep behandelt de kwestie van de verzekeringsplicht van betrokkenen die werkzaam zijn in deze onderneming. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van zelfstandig ondernemerschap, wat door de Belastingdienst was vastgesteld na onderzoek in augustus 2004. De Belastingdienst concludeerde dat de betrokkenen, drie vrouwen, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkten, wat door het Uwv werd overgenomen in hun besluit van 30 juni 2006. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, met de stelling dat de rechtbank getuigen had moeten horen en dat er onvoldoende gemotiveerd was waarom er verzekeringsplicht aanwezig was.

De Raad overweegt dat er geen reden is om aan te nemen dat het niet horen van getuigen in eerste aanleg onterecht was, aangezien deze getuigen niets toe te voegen hadden aan de reeds beschikbare verklaringen. De Raad stelt vast dat er voldoende bewijs is voor een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting door de betrokkenen. De afspraken over betalingen en de wijze van werken wijzen op een gezagsrelatie tussen appellante en de betrokkenen, wat de conclusie ondersteunt dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad bevestigt dat aan alle elementen van de verzekeringsplicht is voldaan en dat de overige grieven van appellante niet opgaan. Het hoger beroep wordt afgewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er zijn geen termen voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/3291 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2007, 06/3241 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 april 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.M. Verploeg, werkzaam bij Wijsma Adviseurs te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2008. Voor appellante is verschenen haar vennoot [naam vennoot] en mr. Verploeg, voornoemd. Het Uwv is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de sociale werknemersverzekeringswetten, zoals die ten tijde hier van belang luidden.
Appellante exploiteert een onder de gemeentelijke regels van seksinrichtingen vallende onderneming. Tijdens in augustus 2004 afgelegde bedrijfbezoeken door de Belastingdienst Rijnmond, Kantoor Rotterdam, zijn drie aldaar aanwezige vrouwen ondervraagd, te weten [V.], [P.] en [G.], hierna betrokkenen. In de op 31 augustus 2004 opgestelde rapportages betreffende betrokkenen heeft de belastingdienst geconcludeerd dat er geen sprake is van zelfstandig ondernemerschap.
Op grond van het onderzoek van de belastingdienst is door het Uwv vastgesteld dat betrokkenen ten tijde in geding werkzaam zijn geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van de artikelen 3 van de Ziektewet, de Werkeloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dit standpunt is gemotiveerd neergelegd in het op bezwaar genomen besluit van het Uwv van 30 juni 2006, waarbij de besluiten van 3 november 2003 dat de drie betrokkenen verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen en de daarbij behorende polis werknemersverzekeringen, zijn gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit standpunt gevolgd en het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het niet horen door de rechtbank van getuigen. Voorts is appellante van mening dat er in eerste aanleg onvoldoende gemotiveerd is waarom er verzekeringsplicht aanwezig is. In de ogen van appellante is er niet op alle aangevoerde grieven ingegaan, en komen de feiten niet tot hun recht.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is niet gebleken van het ten onrechte niet horen van getuigen in eerste aanleg. Ook ter zitting bij de Raad is afgezien van het horen van deze getuigen, en wel in overleg met appellante, aangezien zij niets toe te voegen hebben aan de verklaringen zoals reeds afgelegd en opgenomen in het dossier.
Op grond van de onderzoeksgegevens en gegeven ook de gevestigde rechtspraak in een veelheid van dit type zaken, is de Raad tot de overtuiging gekomen dat er ten tijde in geding sprake is geweest van een geordende geïntegreerde organisatie tussen appellante en betrokkenen. Deze diende enerzijds om appellante in staat te stellen haar seksinrichting door middel van kamerverhuur op basis van werkplanning en toegespitst op specifiek gebruik te exploiteren en anderzijds betrokkenen de gelegenheid te bieden hun diensten tegen betaling voor de klanten zo adequaat mogelijk met sturing en onder toezicht te verlenen. Die sturing en dat toezicht concretiseren zich hierin dat de prijzen voor de verrichtingen van betrokkenen vooraf, in onderling overleg zijn vastgesteld, en aan de bezoeker kenbaar worden gemaakt door de exploitant of beheerder. Dit gebeurde mondeling en middels een prijslijst bij binnenkomst. Er was sprake van regulering bij de inplanning, in de vorm van een principerooster waarin de betrokkenen hebben aangegeven op welke dagen ze in principe komen werken.
Daarnaast zijn bij aanvang van de werkzaamheden de identiteitsbewijzen van betrokkenen gecontroleerd, en zijn en er prijsafspraken gemaakt. Ook de wijze van uitbetaling en de werktijden en werkdagen zijn daar aan de orde gekomen. Tijdens de openingstijden van het bedrijf was er altijd toezicht door of namens appellante. Appellante of de beheerder rekende voorafgaand aan de dienst met de klant af. De seksuele dienst werd als een geheel in één prijs afgerekend met de prostituant. Gezien verder de omstandigheden dat er gebruik gemaakt werd van een ontvangstkamer en er gebruikshulpmiddelen aangeboden werden, mist de zienswijze dat appellante slechts een kamerverhuurbedrijf exploiteerde met simpele huisregels, reële grondslag. Dit ook gezien de aard van de gegarandeerde verrichtingen inzake animeren en seksuele dienstverlening, waardoor betrokkenen telkens als zij zich inlieten met deze dienstverlening, meehielpen aan de kern van de bedrijfsvoering. Hierbij onderwierpen zij zich aan de algemene regulering onder het toezicht dat in dat huis gold.
Voldoende aannemelijk is dat ernstige klachten omtrent de dienstverlening zo niet oplosbaar via de betrokkenen, uiteindelijk bij appellante als eindverantwoordelijke terechtkwamen om de continuïteit van de onderneming te waarborgen.
Met een en ander acht de Raad een gezagsrelatie tussen appellante en betrokkenen genoegzaam gegeven.
Tevens acht de Raad een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting door betrokkenen genoegzaam vaststaan. Gelet zowel op de specifieke arbeid, speciale arbeidsvoorwaarden en het moeten putten uit een beperkte groep welke hiervoor in aanmerking kwam, was willekeurige vervanging van één van de betrokkenen zonder invloed van appellante en beheerder ondenkbaar.
Daarnaast dienen de afgesproken betalingen op basis van algemene tariefstellingen - waarbij de helft naar appellante ging, onverlet binnenskamers afgesproken extra’s - te worden beschouwd als contraprestatie voor verrichte arbeid.
Nu aan alle elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in het geval van betrokkenen is voldaan, is het bestaan van verzekeringsplicht gegeven. Gelet hierop kunnen de overige grieven van appellante geen doel treffen.
Het hoger beroep van appellante slaagt dan ook niet.
Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
AR