ECLI:NL:CRVB:2008:BC9232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2649 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanpassing van WUV-uitkering op basis van erfdeel uit ouderlijke woning

In deze zaak heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 5 april 2007 is genomen. Dit besluit betreft de uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Appellante, geboren in 1953, was in 1990 als tweede generatie oorlogsslachtoffer gelijkgesteld met de vervolgde en ontving vanaf 1 maart 1987 een periodieke uitkering. In het kader van de wet zijn er inkomsten uit vermogen vastgesteld die in mindering worden gebracht op de uitkering. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de berekening van haar vermogen, dat na het overlijden van haar moeder was vastgesteld op € 46.799,96, omdat hierbij ook haar erfdeel uit de verkoop van de ouderlijke woning was betrokken. Appellante stelde dat dit erfdeel reeds bij het overlijden van haar vader in 1974 aan haar was toegevallen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Raadskamer het erfdeel van appellante terecht heeft aangemerkt als een nader aan haar toegevallen vermogensbestanddeel. De Raad overwoog dat de ouderlijke woning na het overlijden van de vader onverdeeld was gebleven en dat de moeder tot haar overlijden in de woning had gewoond. Pas na de verkoop van de woning vond de afwikkeling van de erfenis plaats. De Raad oordeelde dat het redelijk was om het erfdeel als een vermogensbestanddeel te beschouwen, omdat appellante in haar eerdere inkomstenopgave niet had aangegeven dat zij een aandeel in de onverdeelde woning had.

De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit. Tevens werd er geen vergoeding van proceskosten toegekend. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 20 maart 2008, waarbij de griffier P.W.J. Hospel aanwezig was.

Uitspraak

07/2649 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante]),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 5 april 2007, kenmerk JZ/Z80/2007 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2008. Appellante is daar niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Blijkens de gedingstukken is appellante, geboren in 1953, in 1990 met toepassing van artikel 3, tweede lid, oud, van de Wet als zogenoemd tweede generatie oorlogsslachtoffer gelijkgesteld met de vervolgde. Als zodanig is haar toen, ingaande 1 maart 1987, een periodieke uitkering toegekend. In dit verband is, ter uitvoering van de in artikel 19, eerste en vijfde lid, van de Wet vervatte bepalingen over de op de periodieke uitkering in mindering te brengen inkomsten uit vermogen, op basis van een door appellante onder dagtekening 8 oktober 1989 ingezonden formulier "WUV-inkomstenopgave" een vermogen vastgesteld van f. 3.047,33.
2. Bij berekeningsbeschikking van 30 november 2006 is, vanwege een aan appellante na het overlijden van haar moeder toegevallen erfenis, ingaande 1 juli 2006 het voor de berekening van de periodieke uitkering in aanmerking te nemen vermogen voorlopig nader vastgesteld op € 46.799,96. In bezwaar hiertegen heeft appellante aangevoerd, kort gezegd, dat bij deze berekening ten onrechte ook haar aan haar vader toe te rekenen erfdeel uit de opbrengst van het na het overlijden van haar moeder verkochte ouderlijk huis is betrokken, nu dit erfdeel reeds bij het overlijden van haar vader in 1974 aan haar is toegevallen. Dit bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, in de kern op de grond dat de opbrengst van dit erfdeel thans feitelijk ter beschikking van appellante is gekomen.
3. In beroep heeft appellante haar in bezwaar naar voren gebrachte grief gehandhaafd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 19, vijfde lid, onder a en b, van de Wet - voor zover hier van
belang - worden de inkomsten uit vermogen berekend naar het vermogen dat de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot bezitten op het tijdstip van de aanvraag, en worden die inkomsten opnieuw berekend indien na het tijdstip van de aanvraag aan de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot andere vermogensbestanddelen toevallen.
4.2. In dit geding staat derhalve ter beantwoording de vraag of verweerster het aan appellante toekomende erfdeel van vader, zoals dit na het overlijden van haar moeder uit de verkoop van de ouderlijke woning aan appellante ter beschikking is gekomen, terecht heeft aangemerkt als een nader aan appellante toegevallen vermogensbestanddeel. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit de gedingstukken blijkt dat de ouderlijke woning na het overlijden van de vader van appellante onverdeeld is gebleven en dat de moeder van appellante tot aan haar overlijden in die woning is blijven wonen en dat de woning daarna is verkocht; hierna eerst heeft de afwikkeling van dit gedeelte van de erfenis van vader en de erfenis van moeder plaatsgevonden. Mede in aanmerking genomen dat appellante in de inkomstenopgave van 8 oktober 1989, in weerwil van hierop specifiek gerichte vragen (ook naar onverdeelde boedels wordt gevraagd), haar aandeel in de onverdeelde ouderlijke woning niet heeft vermeld, acht de Raad het getuigen van een redelijke uitleg en toepassing van artikel 19, vijfde lid, onder a en b, van de Wet dat verweerster het in 2006 uit de verkoop van de ouderlijke woning aan appellante ter beschikking gekomen erfdeel van haar vader heeft aangemerkt als een op dat moment nader aan appellante toegevallen vermogensbestanddeel.
4.3. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
5. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.W.J. Hospel.