ECLI:NL:CRVB:2008:BC8699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3177 WAO, 07/3669 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.F. Bandringa
  • P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo. Betrokkene, die op 20 november 2000 wegens schouderklachten en later psychische klachten uitviel voor haar werk, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 26 februari 2004, waarbij haar arbeidsongeschiktheid werd herzien van 80-100% naar 15-25%. De rechtbank vernietigde dit besluit, omdat het in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. Appellant heeft in hoger beroep de passendheid van de functies betwist, maar de rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het besluit correct was vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaararbeidsdeskundige in een rapport van 5 april 2007 concludeerde dat één van de functies te zwaar was voor betrokkene, wat leidde tot een herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid naar 25-35%. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. De Raad oordeelde dat de aanpassingen aan het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) niet voldoende waren om de eerder geuite kritiek van de Raad weg te nemen. De Raad concludeerde dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet langer juist was en dat het beroep van betrokkene tegen het besluit van 22 juni 2007 ongegrond werd verklaard. De uitspraak bevestigde de noodzaak voor het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen om een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

06/3177 WAO
07/3669 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 april 2006, 04/949 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 2 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. J.W. Aartsen, advocaat te Utrecht, heeft zich als gemachtigde van betrokkene gesteld. Van de zijde van betrokkene is geen verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 juni 2007 heeft appellant een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene is op 20 november 2000 wegens schouderklachten uitgevallen voor werk van productiemedewerkster in een pluimveeslachterij. Later zijn daar nog psychische klachten bij gekomen. De haar per het einde van de wettelijke wachttijd toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is bij besluit van 26 februari 2004 met ingang van 27 april 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Blijkens de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige gegevens berust dat besluit op een beoordeling volgens welke betrokkene nog verschillende functies kan vervullen. De aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit leidt in vergelijking met het maatgevende inkomen van betrokkene tot een verlies aan verdiencapaciteit van 23,09%, hetgeen overeenkomt met een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15-25%. De beoordeling heeft plaats gevonden met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS).
In bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2004 heeft betrokkene in het bijzonder grieven van medische aard naar voren gebracht. Zij is van mening dat haar psychische klachten onvoldoende zijn meegewogen.
De bezwaarverzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Bij besluit van 23 augustus 2004, (hierna: het bestreden besluit), is het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
In beroep heeft betrokkene haar bezwaren gehandhaafd.
Appellant heeft rapporten van 9 mei 2005 en van 26 juli 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige ingezonden, waarin de passendheid van de geduide functies in medisch opzicht nader wordt toegelicht.
De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft er geen twijfel over dat de medische beperkingen van betrokkene met juistheid zijn vastgesteld. De rechtbank heeft in dit verband onder meer overwogen dat de verzekeringsarts een psychiatrische expertise heeft laten verrichten door de zenuwarts/neuroloog/psychiater C.J.F. Kemperman en dat de bezwaarverzekeringsarts informatie heeft ingewonnen bij de behandelend psychiater van betrokkene en dat noch uit de door de behandelend psychiater verstrekte informatie noch uit de rapportage van Kemperman kan worden afgeleid dat voor betrokkene meer of verdergaande beperkingen zouden moeten worden aangenomen dan die door de verzekeringsartsen zijn vastgesteld. Betrokkene heeft in beroep haar stellingen niet met medische stukken onderbouwd, aldus de rechtbank.
Met betrekking tot de arbeidskundige aspecten van de schatting heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd waarom de geduide functies passend zijn voor betrokkene. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant het CBBS weliswaar aangepast na de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van
9 november 2004 (LJN AR4716 e.v.), waarin kritiek is geuit op de inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen die met behulp van het CBBS tot stand zijn gekomen, maar is met de aangebrachte aanpassingen niet in voldoende mate tegemoet gekomen aan de kritiekpunten van de Raad. Onder meer acht de rechtbank het nog steeds mogelijk dat het systeem niet alle mogelijke overschrijdingen in de geselecteerde functies van de belastbaarheid van de verzekerde onderkent en signaleert. Voorts acht de rechtbank nog onvolkomenheden aanwezig op het aspect bijzondere belastingen, welk aspect ook aan de orde is bij de voor betrokkene passend geachte functies.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met aanvullende beslissingen inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene.
Appellant is in hoger beroep opgekomen tegen het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en acht de passendheid van de bij de schatting in aanmerking genomen functies toereikend gemotiveerd.
Hangende het hoger beroep heeft appellant naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN AY9971 e.v.) inzake de aanpassingen van het CBBS de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit nader bezien. De bezwaararbeidsdeskundige N. van Rhee heeft in zijn rapport van 5 april 2007 geconcludeerd dat één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te zwaar is voor betrokkene en dat deze daarom dient te vervallen. De mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt hierdoor en moet worden vastgesteld op 26,7%. Dit heeft appellant aanleiding gegeven tot het nemen van een nieuw besluit van 22 juni 2007, waarbij het bezwaar van betrokkene alsnog gegrond wordt verklaard en de uitkering met ingang van 27 april 2004 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De Raad stelt vast dat appellant de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet langer juist acht en dat appellant met zijn besluit van 22 juni 2007, waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage van betrokkene per 27 april 2004 is gewijzigd, te kennen heeft gegeven het in het bestreden besluit ingenomen standpunt niet langer te handhaven.
Gelet hierop kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, het bestreden besluit heeft vernietigd en appellant opdracht heeft gegeven tot het nemen van een nieuw besluit moet daarom worden bevestigd.
Voorts stelt de Raad vast dat appellant met zijn besluit van 22 juni 2007 niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van betrokkene. Daarom wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb, dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 juni 2007.
De Raad merkt op dat de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 22 juni 2007 is beperkt tot de arbeidskundige grondslag van dit besluit. Immers, de medische grondslag van dit besluit is dezelfde als die van het bestreden besluit van
23 augustus 2004 en betrokkene heeft het oordeel van de rechtbank dat deze grondslag juist is, niet bestreden.
Het besluit van 22 juni 2007 berust op de overweging dat betrokkene op de in geding zijnde datum in staat is tot het verrichten van de functies van wasserijmedewerker (SBC-code 272020), vleeswarenmaker, slachter en visverwerker (SBC-code 271070) en huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333) met welke functies zij op die datum 25 tot 35% minder kan verdienen dan haar maatvrouwloon. In zijn rapport van 5 april 2007 heeft de bezwaararbeidsdeskundige aangegeven dat de in de functies optredende belasting opnieuw is weergegeven met behulp van het aangepaste CBBS; verder heeft hij nader toegelicht waarom de functies passend moeten worden geacht voor betrokkene.
De Raad overweegt dat hij in zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (LJN AY9971 e.v.), voor zover hier van belang, blijk heeft gegeven van het oordeel dat met de door appellant na de eerdere uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN AR4716 e.v.) aan het CBBS aangebrachte aanpassingen in voldoende mate is tegemoet gekomen aan de kritiekpunten van de Raad. In dit verband heeft de Raad overwogen het voldoende aannemelijk te achten dat het aangepaste CBBS, zowel bij matchende als bij niet-matchende beoordelingspunten, mogelijke overschrijdingen in geselecteerde functies van de belastbaarheid van een verzekerde - welke zich doorgaans zullen kunnen voordoen indien hij of zij door de verzekeringsarts beperkt wordt geacht ten opzichte van de normaalwaarde of indien in een functie een belasting wordt gevraagd die meer bedraagt dan de normaalwaarde - alle onderkent en signaleert.
In zijn uitspraak van 1 februari 2008 in de zaak onder nummer 06/2150 WAO, gepubliceerd in LJN: BC3237, heeft de Raad overwogen dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om dit oordeel niet langer juist te achten vanwege het gebruik in het CBBS van het begrip bijzondere belasting.
Voor de Raad staat voldoende vast dat in gevallen waarin iemand beperkt wordt geacht op een bepaald aspect, het zich voordoen van een bijzondere belasting in een functie op datzelfde aspect er toe leidt dat die functie, zo deze niet automatisch door het systeem is verworpen, op het resultaat eindselectie steeds van een signalering wordt voorzien, ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van de betrokkene op het betreffende punt.
Eveneens staat voldoende vast dat in gevallen waarin iemand op een bepaald aspect niet beperkt wordt geacht en dus belastbaar wordt geacht op het niveau van de normaalwaarde, het zich voordoen in een functie van een bijzondere belasting op datzelfde aspect, mede gegeven de aan het begrip bijzondere belasting in het CBBS toegekende specifieke betekenis, in het algemeen niet betekent dat sprake is van een mogelijke, ten onrechte niet gesignaleerde, overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde, zijnde de normaalwaarde.
Voor de opvatting dat het CBBS vanwege het aspect bijzondere belastingen - nog steeds - mank gaat aan een structurele onvolkomenheid bestaat dan ook geen grond.
De Raad acht de passendheid van de geselecteerde functies voor betrokkene in het arbeidskundig rapport van 5 april 2007 voldoende toegelicht. Betrokkene heeft dit rapport ook niet bestreden.
Gelet op het voorgaande moet het beroep van betrokkene, voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 juni 2007, ongegrond worden verklaard.
De Raad is niet gebleken dat betrokkene in hoger beroep proceskosten heeft gemaakt die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep dat wordt geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van
22 juni 2007 ongegrond.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 433.-.
Aldus gegeven door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en .P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van E. de Bree als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E. de Bree.
JL