06/1183 WAO en 06/1184 WAO
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 januari 2006, 05/1761 en 05/1768 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 april 2008
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2008. Namens appellant is verschenen mr. Toxopeus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
Appellant is vanaf 4 januari 1999 gedurende 38 uur per week werkzaam geweest als plaatwerker in dienst van [naam werkgever] In maart 2003 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met pijnklachten aan de linkerpols en -hand in verband waarmee hij op 8 maart 2004 een operatie heeft ondergaan. Na afloop van de wachttijd van 52 weken heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2004 aan appellant met ingang van 30 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Tegen het besluit van 18 juni 2004 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 15 september 2004 heeft appellant verzocht om een herkeuring omdat na de laatste keuring de pijnklachten van zijn gewrichten zijn toegenomen. Op 18 oktober 2004 heeft verzekeringsarts G. de Boer appellant onderzocht en is daarbij tot de conclusie gekomen dat ten opzichte van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 6 mei 2004 geen sprake is van een toename van beperkingen. Bij besluit van 3 november 2004 heeft het Uwv bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd is en dat zijn WAO-uitkering derhalve niet wordt herzien.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 november 2004 heeft bezwaarverzekeringsarts M. Keus onderzoek verricht. De bezwaarverzekeringsarts, die aanwezig was tijdens de hoorzitting op 19 januari 2005 waar appellant zijn bezwaren heeft toegelicht, heeft informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant. De huisarts heeft bij brief van 7 februari 2005 inlichtingen verstrekt en daarbij gevoegd twee brieven van de plastisch chirurg die appellant op 8 maart 2004 heeft geopereerd en een brief van reumatoloog A. Hartkamp van 4 oktober 2004. De reumatoloog heeft gerapporteerd dat bij onderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden voor chronisch inflammatoir gewrichts- dan wel spierlijden, noch voor een systeemziekte. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat appellant duidelijk zwaar polsbelastende arbeid dient te vermijden, maar dat geen aanleiding bestaat de aanzienlijke beperkingen, zoals weergegeven in rubriek 4 (dynamische handelingen) van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 6 mei 2004, in volle omvang te handhaven. Anderzijds heeft de bezwaarverzekeringsarts onderkend dat appellant bekend is met astma en allergie voor stof en daarin aanleiding gevonden in de rubriek 3 (aanpassing aan fysieke omgevingseisen) van de FML op te nemen dat appellant niet aan meer stof, rook, gassen en dampen kan worden blootgesteld dan in het leven van alle dag en dat appellant tevens beperkt is in verband met allergie voor stof. Naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts zullen deze nieuwe beperkingen geen belemmeringen opleveren in de functies die eerder voor appellant zijn geselecteerd, de functies van kelner/serveerster, chauffeur bijzonder vervoer, taxichauffeur, meteropnemer en parkeercontroleur. Overeenkomstig de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij het besluit van 22 februari 2005 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 november 2004 ongegrond verklaard.
Voorts heeft het Uwv bij een besluit van 22 februari 2005 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 november 2004, waarbij geweigerd is terug te komen van het hiervoor genoemde besluit van 3 november 2004, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 22 februari 2005, waarbij het besluit van 10 november 2004 is gehandhaafd, gegrond verklaard, dat besluit op bezwaar vernietigd alsmede het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2004 gegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft tevens beslissingen genomen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij niet in staat is de hiervoor genoemde functies te vervullen. Appellant stelt zich op het standpunt dat de uitgebreide beperkingen ten aanzien van hand- en vingervaardigheden wel degelijk blijvend zijn. Voorts is hij van mening dat sprake is van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Volgens appellant heeft het Uwv ten onrechte de psychische component niet meegewogen, althans niet onderzocht.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep uitsluitend ziet op de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad met de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden dat met de beperkingen, weergegeven in rubriek 3 van de FML van 14 februari 2005, de belastbaarheid van appellant ten aanzien van
hand- en vingergebruik is overschat. Bezwaarverzekeringsarts Keus heeft mede op basis van de ontvangen medische informatie genoegzaam gemotiveerd dat de aanzienlijke beperkingen, die waren opgenomen in deze rubriek van de FML van 6 mei 2004, niet langer in volle omvang van toepassing zijn. Ook in hoger beroep heeft appellant zijn standpunt dat de pols- en handklachten tot meer beperkingen aanleiding geven dan weergegeven in de FML van 14 februari 2005 niet voorzien van een medische onderbouwing. Voorts heeft appellant naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen in verband met zijn psychische gesteldheid. Blijkens zijn rapport van 14 februari 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts mede naar aanleiding van hetgeen appellant tijdens de hoorzitting heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat appellant in psychisch opzicht beperkt belastbaar is. In dit verband heeft appellant zijn standpunt evenmin met medische gegevens onderbouwd. De omstandigheid dat appellant, zoals uit de gedingstukken valt af te leiden, pijnstillende middelen gebruikt en medicatie in verband met maagklachten is naar het oordeel van de Raad onvoldoende om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden.
De Raad is evenwel tot het oordeel gekomen dat de beslissing van het Uwv dat de beperkingen van appellant niet zijn toegenomen en derhalve geen reden bestaat voor herziening van zijn WAO-uitkering niet berust op een zorgvuldig onderzoek en niet naar behoren is gemotiveerd. In de FML van 14 februari 2005 zijn in de rubriek 3 de hiervoor genoemde beperkingen ten aanzien van stof, rook, gassen en dampen alsmede ten aanzien van allergie voor stof opgenomen. In vergelijking met de FML van 6 mei 2004, waarin deze beperkingen niet zijn opgenomen, is derhalve – daargelaten of hier gesproken kan worden van dezelfde oorzaak in de zin van artikel 39a van de WAO – sprake van toegenomen beperkingen. De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte op eigen gezag heeft aangenomen dat deze beperkingen in de voor appellant geselecteerde functies geen belemmeringen opleveren. Een arbeidskundige beoordeling of die functies in overeenstemming zijn met de beperkingen van appellant is achterwege gebleven. Een nader onderzoek, ook naar de vraag of sprake is van een oorzakelijk verband als voren bedoeld, zal derhalve moeten uitwijzen of appellant op en na
15 september 2004 onveranderd voor 15% tot 25% arbeidsongeschikt is te beschouwen.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd genomen met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit leidt er toe dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008.