[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 15 januari 2007, 06/3117 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 14 februari 2008
Namens appellante heeft mr. P.Th. van Alkemade, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2007, waar voor appellante is verschenen mr. van Alkemade, voornoemd. Daartoe ambtshalve opgeroepen heeft de Svb zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
De Raad overweegt allereerst dat de aangevallen uitspraak is gewezen tussen appellante en de Svb. Deze uitspraak ziet op het besluit van de Svb van 23 mei 2006, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 oktober 2005 ongegrond is verklaard. Naar het oordeel van de Raad kan appellante, de echtgenoot van appellante, niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Zijn belang is niet rechtstreeks bij dit besluit betrokken.
Gelet op artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet dient het hoger beroep van appellante dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Appellante heeft op 15 september 2005 kinderbijslag aangevraagd voor haar dochter Sarah, geboren [in] 2002. Al eerder had appellante aanvragen om kinderbijslag ingediend, welke aanvragen zijn afgewezen bij besluiten van 29 november 2004 en 30 juni 2005.
De aanvraag van 15 september 2005 heeft de SVB afgewezen bij besluit van 21 oktober 2005, op de grond dat, gelet op haar verblijfstatus, appellante niet verzekerd is voor de AKW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de SVB bij besluit van 23 mei 2006 gehandhaafd. Daarbij heeft de SVB allereerst overwogen dat het te dezen gaat om de peildata van het derde en vierde kwartaal van 2005. Over de peildata van de eerste twee kwartalen van 2005 is al beslist bij het besluit van 30 juni 2005. Met betrekking tot de peildatum 1 juli 2005, op welke datum appellante beschikte over een verblijfsvergunning, geldig tot 28 september 2005 en onder de beperking “ondergaan medische behandeling”, heeft de SVB overwogen dat appellante op die datum niet als ingezetene kan worden beschouwd. Met betrekking tot de peildatum 1 oktober 2005 heeft de SVB overwogen dat, nu appellante op dat tijdstip niet meer beschikte over een verblijfsvergunning, van verzekering alleen sprake kan zijn wanneer zij voldoet aan de voorwaarden, gesteld in de artikelen 10 en 11 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999. Hieraan voldoet appellante niet.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 23 mei 2006 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en de SVB als verweerder heeft zij het volgende overwogen:
“In het onderhavige geval is tussen partijen in geschil of er sprake is van ingezetenschap als bedoeld in artikel 6 eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW.
Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag waar eiseres woonde op de peildata, wordt voor de toepassing van de AKW ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet naar de omstandigheden beoordeeld. Naar vaste jurisprudentie, zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) 2 september 2004, LJN AR1407, is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van een sociale, juridische en economische binding van de betrokken persoon met Nederland. Op het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van betrokkene in Nederland is komen te liggen, mag worden aangenomen dat de betrokken persoon zijn of haar woonplaats in Nederland heeft.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de binding van eiseres met Nederland op 1 juli 2005 in sociaal, economisch en juridisch opzicht reeds dusdanig was dat zij als ingezetene in Nederland kon worden beschouwd. De rechtbank stelt vast dat eiseres bij besluit van 28 september 2004 met ingang van 30 december 2003 geldig tot 28 september 2005 een verblijfsvergunning onder de beperking verblijf voor het ondergaan van medische behandeling is verleend. Derhalve had eiseres op de peildatum 1 juli 2005 een juridische band met Nederland. De rechtbank is evenwel met verweerder van oordeel dat gegeven de beperking waaronder deze vergunning is verleend de juridische band niet heel sterk is te noemen. Immers, uit het besluit van 28 september 2004 blijkt dat de medische behandeling van eiseres niet blijvend aan Nederland verbonden hoeft te zijn. Derhalve wordt eiseres niet in het bezit gesteld van een vergunning die vijf jaar geldig is. Vooralsnog is er derhalve geen aanleiding om aan te nemen dat de juridische band van eiseres met Nederland anders dan van tijdelijke aard is. Dat eiseres daar zelf een andere inschatting van maakt, doet daar niet aan af.
De rechtbank stelt vast dat ter zitting de indruk kan zijn ontstaan dat voor de vaststelling dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van betrokkene in Nederland is komen te liggen, de juridische band onder alle omstandigheden doorslaggevend is. Verweerder heeft hieromtrent ter zitting aangegeven dat ook al zou er bij eiseres sprake zijn van een sterke sociale en economische band een zwakke juridische band steeds het struikelblok voor eiseres zou blijven vormen. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval in het midden kan worden gelaten of deze uitleg van verweerder juist is en of deze in overeenstemming is met de door eiseres aangehaalde jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Immers, blijkens het bestreden besluit bestaat voor eiseres niet alleen een zwakke juridische band, ook de economische en sociale band is nog niet sterk te noemen.
Eiseres beschikt immers slechts over een bijstandsuitkering, doch zij beschikt daarentegen wel over een zelfstandige (huur-)woonruimte, hetgeen wel duidt op een voorgenomen langere binding. Gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, zoals blijkt uit de uitspraak van 25 maart 2004, LJN AO6483, is de omstandigheid dat de betrokkene op de peildatum was aangewezen op een bijstandsuitkering, geen factor die in positieve zin bijdraagt aan het bestaan van een economische band.
Ten slotte overweegt de rechtbank ten aanzien van het bestaan van sociale binding als volgt. De omstandigheid dat de echtgenote van eiser is geslaagd voor zijn inburgeringscursus is onvoldoende grond om de sociale binding reeds voldoende te achten. Het is de rechtbank namelijk niet gebleken dat er sprake was van andere indicatoren die het oordeel kunnen dragen dat er ten tijde hiervan belang reeds sprake was van voldoende sociale binding met Nederland. De rechtbank stelt in dit verband vast dat door eiseres weliswaar wordt aangegeven dat haar kind de Nederlandse nationaliteit heeft, doch zij heeft dat niet bijvoorbeeld middels overlegging kopie paspoort gestaafd. De rechtbank wijst in dit verband erop dat gezien de omstandigheid dat blijkens het besluit van 28 september 2004 voor de minderjarige dochter van eiseres, [dochter Sarah], geboren [in] 2002, de beperking verblijf bij moeder [moeder] geldt, het niet aannemelijk is dat die dochter daadwerkelijk over de Nederlandse nationaliteit beschikt. Ter zitting is ook namens eiseres bevestigd dat dit niet het geval is. Voorts acht de rechtbank het niet aannemelijk dat deze dochter op de peildata reeds de basisschool bezocht. Sarah was immers op de peildatum 1 juli 2005 pas drie jaar oud. Uit het verslag van de hoorzitting, gehouden op 20 april 2006, blijkt dat Sarah op dat moment sedert twee maanden basisonderwijs volgde. De omstandigheid dat de echtgenoot van eiseres aan de slag zal gaan als schilder betreft bovendien een toekomstige aangelegenheid die er niet toe kan leiden dat met terugwerkende kracht kan worden aangenomen dat sprake was van voldoende sociale binding. De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat uit de gedingstukken niet volgt dat de beperking arbeid niet toegestaan slechts voor eiseres zou gelden, De rechtbank kan niet anders concluderen dan dat deze beperking ook voor haar echtgenoot geldt. Ten slotte vormt de omstandigheid dat de echtgenoot van eiseres, naar eigen zeggen, een vraagbaak is geworden voor landgenoten op sociaal en juridisch gebied onvoldoende grondslag om op die grond een voldoende sociale binding met Nederland aannemelijk te achten. Deze stelling is immers van geen enkele objectieve onderbouwing voorzien en ziet bovendien met op eiseres zelf.
Alle factoren in onderlinge samenhang bezien, komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat verweerder terecht heeft besloten dat eiseres op de peildatum 1 juli 2005 geen ingezetene is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, van de AKW.
Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat binnen afzienbare termijn geconcludeerd zou kunnen worden dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van eiseres wel in Nederland is komen te liggen. Een en ander zal afhankelijk zijn van de verdere verblijfsrechtelijke status van eiseres alsmede de verdere ontwikkeling van de sociale binding met Nederland, onder andere doordat Sarah schoolgaand zal worden.
Ten aanzien van de peildatum 1 oktober 2005 overweegt de rechtbank dat thans niet is gebleken dat eiseres beschikt over een verblijfvergunning op grond waarvan haar verblijf op die datum rechtmatig zou zijn. Gelet op het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de AKW is eiseres derhalve op die datum niet verzekerd. In het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, Besluit van 24 december 1998, Stb. 746, (hierna: het Besluit) is evenwel aangegeven onder welke omstandigheden tevens verzekeringsschap moet worden aangenomen. Verweerder heeft dienaangaande overwogen dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 10 en 11 van het Besluit. De rechtbank kan verweerder in deze conclusie volgen. Immers, eiseres voldoet niet aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 10 van het Besluit. Het dient ingevolge dat artikel immers te gaan om een in Nederland wonende vreemdeling. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat eiseres op de peildatum 1 juli 2005 nog niet in Nederland woonde in de zin van de AKW. Nu de echtgenoot van eiseres ten tijde van de hoorzitting, gehouden op 20 apri1 2006, heeft verklaard dat in de loop van de tijd weinig is veranderd, kan nog steeds niet worden aangenomen dat eiseres op de peildatum 1 oktober 2005 in Nederland woonde. Dat haar te vroeg geboren kind in augustus 2005 is overleden en in Nederland is begraven kan aan het voorgaande nog niets afdoen. Verder was ten tijde in geding nog geen sprake van een voltooide inburgeringscursus, zodat deze beroepsgrond reeds daarom niet kan slagen. Mitsdien voldoet eiseres niet aan de voorwaarden van artikel 10 van het Besluit. Aangezien eiseres voorts geen arbeid in dienstbetrekking verricht uit hoofde waarvan zij aan de loonbelasting is onderworpen, kan evenmin toepassing worden gegeven aan artikel 11 van het Besluit.”
De aangevallen uitspraak is door appellante gemotiveerd bestreden.
De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen, waarbij de Raad aantekent dat de rechtbank een juist criterium heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of appellante op 1 juli 2005 als ingezetene kon worden beschouwd. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat de juridische, economische en sociale binding van appellante met Nederland dermate zwak was, dat er geen plaats is voor het oordeel dat het middelpunt van haar leven in Nederland lag. Met betrekking tot de stelling van appellante dat uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (uitspraak van 25 oktober 2005, JV 2006/1 en RSV 2006/175) blijkt dat in verband met het bepaalde in de artikelen 14 in samenhang met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens de fundamentele vrijheden bij de toekenning van kinderbijslag geen plaats is voor een onderscheid tussen vreemdelingen die wel in het bezit zijn van een permanente verblijfsvergunning en vreemdelingen die daarover niet beschikken, overweegt de Raad dat het in het geval van appellante gaat om de vraag of zij op 1 juli 2005 ingezetene was, bij de beantwoording waarvan de aard van haar verblijfstatus één van de omstandigheden is om zulks te bepalen. Beslissend is die status niet. Zelfs al zou appellante destijds hebben beschikt over een vergunning tot verblijf zonder enige beperking, dan nog zou zij niet als ingezetene zijn te beschouwen, gezien haar zwakke economische en sociale binding.
Ook met betrekking tot de peildatum 1 oktober 2005 volgt de Raad de rechtbank. Dat in augustus 2005 een te vroeg geboren kind van appellante is overleden en in Nederland is begraven, duidt niet zozeer op een sociale binding met Nederland, doch veeleer op een emotionele band.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2008.